2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 10

Willem Roda 10


"Ik heb me al dikwijls bezorgd gemaakt over je opvliegendheid. Weet je
nog wel, hoe je een paar jaar geleden Emilia bijna een oog uitgeslagen
hebt, toen ze bij ongeluk inkt over je teekening wierp? In het vervolg
zul je die drift wel beheerschen. Die ongelukkige schop zal wel de
laatste misslag zijn, dien je drift je deed begaan.
 
"Mijn hart doet me zeer, Willem, als ik er aan denk, dat het nog
erger had kunnen afloopen. Elken dag zal mij de geneesheer bericht
zenden, hoe het met den armen jongen staat. Hij lijdt hevige pijnen,
maar levensgevaar is er Goddank niet meer."
 
De cipier keek van tijd tot tijd, en telkens met korter tusschenpoozen
op zijn horloge en zag daarna Roda veelbeteekenend aan.
 
"Nu, Willem, ik ga heen en kom zoo dikwijls terug als het mij wordt
toegestaan, want wie weet in hoelang wij elkander niet weer zullen
zien. Moeder en Emilia komen ook. Omens eveneens. Ook Van Dal heeft
verlof gevraagd je te mogen bezoeken. De goede man doet alles, wat
hij kan om ons te troosten; hij heeft zelfs de huur van deze maand
niet willen ontvangen. Ik heb hem het geld natuurlijk zelf weer
bovengebracht. Ik bemerkte, dat hij en zijn vrouw zich daardoor
gekrenkt gevoelden; om hen weder in hun humeur te brengen, heb ik
hun moeten beloven, in tijd van nood bij hen aan te kloppen. De
eenvoudige lieden hadden er niet eens aan gedacht, dat zij ons nog
erger gekrenkt hadden."
 
"Mijnheer, het is tijd," zeide de cipier opstaande.
 
"Dag, Willem, tot weerziens, mijn jongen; houd je goed, als moeder
komt; ik heb tevergeefs getracht haar van haar plan af te brengen."
 
Een hartelijke handdruk door de tralies, een dankbare blik van Willem
door zijne tranen heen--en Roda vertrok.
 
Den volgenden dag kwam Omens, die een half uur bij hem bleef. Daarna
kwam Van Dal.
 
De dikke man was nog eens zoo dik als gewoonlijk; hij had namelijk
al de zakken van zijn kleeding volgepropt met broodjes, belegd met
kaas of vleesch.
 
De cipier op den stoel, wien 's mans zwaarlijvigheid verdacht voorkwam,
hield het wakend oog scherp op 's mans handen gericht. Toen Van Dal
begreep, dat er geen kans bestond zijn lading ongemerkt te lossen
en hij, even dik als hij gekomen was, weer huiswaarts zou moeten
keeren, werd hij kregelig. Hij moest zijne verontwaardiging lucht
geven en pruttelde iets van: "een schandaal, zie je! tralies goed
voor een beestenhok" en "iemand op de vingers zitten kijken, of hij
een dief was."
 
De cipier, die, als hij het soms nog niet begrepen had, aan den
nijdigen, zijdelingschen blik bemerken kon, dat 't hem gold, stond op,
en kort aangebonden als hij was, pakte hij Van Dal bij den kraag.
 
"Ik ga al, ik ga al!" riep deze spartelend onder de stevige hand. "Maar
ik zal me beklagen over zoo'n onbeschoftheid, zie je!"
 
"Doe wat je niet laten kunt!" bromde de cipier en duwde hem tamelijk
onzacht de deur uit.
 
Den volgenden middag en nog dikwijls daarna bezochten Willems moeder
en zuster hem. Omens had weten te bewerken, dat zij hem in een
afzonderlijke kamer mochten spreken.
 
Eindelijk, nadat Willem bijna drie weken in voorloopige hechtenis
had doorgebracht, brak de dag der terechtzitting aan.
 
In een der zalen van het Paleis van Justitie hield de rechtbank
zitting.
 
Op een verhevenheid aan het boveneinde der zaal zaten de rechters
achter een breede, halfcirkelvormige, met groen laken bekleede
tafel. De dofzwarte toga's en witte beffen verhoogden het buitendien
reeds eerwaardig voorkomen der vijf grijsaards. In het midden, op een
stoel met hooge vierkante leuning, zat de voorzitter, wiens lange,
sneeuwwitte baard tot aan de tafel reikte; aan weerszijden van hem
zaten twee raadsheeren; aan het linkereinde van de tafel was de zetel
van het Openbaar Ministerie, aan het rechtereinde, die van den griffier
der rechtbank.
 
In de laagte, op eenigen afstand van de tafel der rechters, waren twee
lange, smalle lessenaars aangebracht voor de advocaten van de vóór-
en de tegenpartij; tusschen deze lessenaars stond de smalle bank
der beschuldigden, en van daar voerden drie treedjes naar de tafel,
vóór den president.
 
Aan het einde der zaal bevond zich een balustrade van gedraaide
eikenhouten kolommen, waarachter een woelige menigte zich verdrong,
om een goed plaatsje te krijgen.
 
Het gedeelte der zaal tusschen de lessenaars en de balustrade
was aangevuld met twee rijen lange banken zonder leuning, voor de
getuigen bestemd.
 
Door de smalle, hooge vensters drong het daglicht, groen getint door
de saaien gordijnen, naar binnen, maar kon de zaal slechts spaarzaam
verlichten.
 
De wand achter de rechters was gedeeltelijk verborgen door groene
voorhangsels, die in stijve plooien tusschen vijf stijlen neerhingen
en een halfcirkelvormig scherm achter de rechtbank vormden.
 
Achter de portière in het scherm blonk het kale gezicht, het gele
vest en de hooge, witte stropdas van een deurwaarder.
 
Een soldaat, in groot tenue, het geweer op schouder, wandelde voor
de balustrade heen en weder; een tweede militair hield met moeite het
publiek in bedwang, dat zoo dicht mogelijk tegen de kolommen aandrong,
om geen woord van hetgeen gesproken zou worden te verliezen.
 
Op de banken hadden de getuigen reeds plaats genomen: de heer Walling,
een geneesheer, de politieagent, die Willem gearresteerd had, eenige
schooljongens en voorbijgangers, die bij het ongeval tegenwoordig
geweest waren, de rector, een leeraar en Willems vader.
 
De president schelde en gelastte den beschuldigde binnen te brengen.
 
Een ademlooze stilte verving het geschuifel en gefluister der
nieuwsgierige menigte achter de balustrade, die grootendeels uit
schoolkennissen van Willem, overigens uit straatslijpers en vaste
bezoekers bestond.
 
Ze rekten de halzen, om den beschuldigde beter te kunnen zien. Zou
hij erg bleek zijn? Zou hij alleen kunnen loopen?
 
Een deurwaarder opende een zijdeurtje en Willem kwam binnen, geleid
door een agent. Hij zag inderdaad zeer bleek. Een oogenblik was hij
verbijsterd op het gezicht der volle zaal; bedremmeld bleef hij bij
den ingang staan. Honderd paar oogen staarden in de zijne. Beschaamd
boog hij het hoofd voor zijn vroegere leeraars en kameraden.
 
De herhaalde verhooren, die hij had ondergaan, hadden hem eenigszins
vertrouwd gemaakt met de rechters; haastig keerde hij getuigen en
publiek den rug toe, en plaatste zich voor de rechtbank. Omens, zijn
advocaat, ging naast hem staan, en vlak achter Willem zette zich de
agent in postuur, de handen langs het lijf gestrekt, onbeweeglijk in
kaarsrechte houding. De soldaat schouderde het geweer.
 
De stilte werd door niets verbroken, totdat de president met luider
stemme Willem Roda vóór zich riep.
 
Willem klom wankelend de treden, die tot den rechter voerden op,
en nu volgden de gebruikelijke vragen naar eigennaam en voornaam,
naar dien der ouders, naar geboortedag, en jaar, enz.
 
Hoewel de toehoorders achter de balustrade met de holle hand hun
oorschelp trachtten te vergrooten, hoorden zij van Willem's antwoorden
in het begin slechts een zacht gelispel.
 
"Luister naar de akte van beschuldiging, die de heer officier je zal
voorlezen," zeide de voorzitter.
 
De rechter aan de linkerzijde stond op, en las op luiden toon de lange
aanklacht voor; doch zóó snel, dat Willem, wien het toch reeds in de
ooren suisde, er weinig van verstond.
 
Alleen hoorde hij iets van "Singel--December--genoemde Willem
Roda,--schop tegen den buik,--genoemde Albertus Johannes
Fredericus Walling,--aldus--zware--verwonding--commissaris van
politie--rapport--aldus."
 
Toen de rechter had geëindigd, vroeg de president:
 
"Willem Roda, beken je het feit, dat je ten laste wordt gelegd?"
 
Volmondig antwoordde Willem: "Ja!"
 
Na vele vragen en antwoorden, die den rechter het beloop der zaak
nauwkeurig deden kennen, richtte de voorzitter tot Willem deze vraag:
 
"Waarom heb je juist geschopt en niet geslagen? Met de vuist, bij
voorbeeld, dat doet toch ook pijn en is gewoonlijk minder gevaarlijk."
 
"Ik weet het niet!"
 
"Weet je zeker, dat je geschopt hebt?"
 
"Neen."
 
"Dat je geslagen hebt?"
 
"Ja, we hebben gevochten."
 
"Daarover spreken we nu niet. Nadat je je omkeerde op de woorden van
je tegenpartij, bedoel ik."
 
"Ik weet niet, wat ik toen gedaan heb; ik zag alles rood voor mijne
oogen."
 
"En je hebt zooeven bekend, dat je het wèl gedaan hebt."
 
"Ik weet wel, dat ik hem verwond heb, want ik heb hem zien liggen;
maar of ik gestompt of getrapt of geschopt heb, weet ik niet zeker."
 
"Je dacht zeker bij die sarrende woorden: Wacht, jongetje, dat zal
ik je betaald zetten."
 
"Neen mijnheer, ik heb er niets bij gedacht, ten minste ik weet het
niet; ik moet het wel gedaan hebben; maar als ik hem niet zoo akelig
had zien liggen, zou ik het zelf niet gelooven."
 
"Herinner je je nog, dat je je omkeerde alvorens op Albertus Walling
aan te vliegen?"

댓글 없음: