2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 12

Willem Roda 12


Hij rilde van schrik, toen hij zijn gedachten geraden vond, maar
troostte zich een oogenblik later op het gezicht van de smalle gracht,
van het hek, dat, hoe goed ook gesloten, wel over te klimmen was.
 
Dat was immers geen gevangenis, die, zooals Omens bij het afscheid
nemen had gezegd, wel de eer doch niet de vrijheid liet.
 
Daar kon men uitkomen, wanneer men wilde.
 
"Hier blijf ik niet lang", mompelde Willem binnensmonds en stapte
reeds half met zijn lot verzoend, tusschen zijn geleiders de brug over.
 
Een der veldwachters trok aan de bel. Een bewaker in uniform opende
het zware hek.
 
Een oogenblik bleef Willem verwonderd staan.
 
Rondom een groot cirkelvormig grasperk liepen doodbedaard, en allen
op gelijken afstand van elkander, met de handen op den rug, een
twintigtal jongens; de meeste met galgentronies. Ze droegen grijze
of verschoten blauwe kielen, pilo broeken, wit geschuurde klompen en
hadden een grauwe pet zonder klep op de haren.
 
Allen blikten Willem onder het loopen nieuwsgierig en brutaal
aan. In het voorbijgaan mompelde er een: "Welkom". Een ander: "Van
harte gefeliciteerd". Een derde wat luider en brutaler: "Aangename
kennismaking, fijn heertje, kom je soms ook uit Amsterdam? Dan zijn
we landslui."
 
"Lekker leventje, hè, zoo rond te draaien? Dat is jouw voorland ook",
zei de volgende.
 
"Stilte!" snauwde de bewaker, en zwijgend wentelde de levende cirkel
verder.
 
Willem werd in de kamer van den directeur gebracht. Uit de verlakt
leeren tasch van een der veldwachters kwamen papieren en brieven
te voorschijn, die de directeur vluchtig inzag; waarna de geleiders
vertrokken.
 
De directeur of de commandant, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt,
was een man met een ernstig en tegelijk vriendelijk voorkomen;
hij boezemde Willem, die bevende aan de deur was blijven staan,
eer vertrouwen dan vrees in.
 
"Kom hier bij me staan, of, als je moe bent van den langen weg, kun
je gaan zitten", sprak hij zacht op deelnemenden toon, terwijl hij
Willem in de registers van het gesticht inschreef.
 
Willem gehoorzaamde, maar bleef, zijn pet door de handen draaiende,
bij den lessenaar staan.
 
"Ziezoo!" vervolgde de directeur, "je bent hier ingeburgerd, natuurlijk
tegen je wil. Uit je verleden, dat ik door en door ken, weet ik met
wien ik te doen heb. Ik geloof dat ik met jou wat breedvoeriger kan
spreken dan met de meeste jongens, die hier gebracht worden.
 
Je zult zien, dat het van je zelf afhangt, je het leven hier dragelijk
te maken.
 
Ten eerste eisch ik stipte gehoorzaamheid voor mij en mijn
ondergeschikten, zelfs in gevallen, waarin je meent onrechtvaardig
behandeld te zijn. Wordt je, wat ik niet hoop, straf opgelegd, dan
is daarvan geen hooger beroep; bij tegenstribbeling of verzet wordt
de straf onvermijdelijk verzwaard.
 
Alle jongens zijn hier voor de wet van het gesticht gelijk en alles
gaat hier op militaire wijze en derhalve op commando.
 
Toch is het hier geen kazerne. Is je soms medegedeeld van welken aard
dit gesticht is?"
 
Willem knikte toestemmend.
 
"Zoo? En door wien?"
 
"Door mijnheer Omens, een advocaat, den vriend van mijne ouders."
 
"Nu, dan weet je ook, dat dit gesticht alleen daarin van eene gewone
gevangenis verschilt, dat voor hem, die er vertoeft, de schande niet
zoo groot is, daar hij niet veroordeeld was. Bovendien heeft men hier
de gelegenheid een ambacht te leeren, om later een nuttig, misschien
wel een geacht lid der samenleving te worden. Toch is het hier wel
eene gevangenis, al luidt de naam zachter, want er bestaat hier voor
de jongens geen vrijheid van handelen; voorrechten kan alleen een
voorbeeldig gedrag geven. Vergeet dit niet, als het je soms anders
voorgesteld is. En daarbij, een enkele wandeling onder sterk geleide
uitgezonderd, verlaat niemand dit gesticht zonder ontslagen te zijn."
 
"Of ontvlucht," dacht Willem en keek door het venster naar het hek,
dat zoo gemakkelijk over te klimmen was.
 
De directeur meende, dat Willem naar de draaiende jongens keek en
daardoor zijn aandacht liet afleiden.
 
"De jongens, die je daar ziet loopen, doen dit voor straf; terwijl
de anderen eten, moeten zij wandelen en later afzonderlijk eten.
 
Bedenk dit wel: niemand is hier voor zijn pleizier; houdt men zich
niet aan de wet, dan zijn de gevolgen, vooruit bekend, eigen schuld."
 
De directeur keek nog even een brief in, hem door den rijksveldwachter
tegelijk met de papieren overgereikt.
 
"Ook moet je dit vooral niet vergeten," vervolgde hij daarna,
"je krijgt nu een omgeving van honderdvijftig onbeschaafde jongens,
voor zeven achtsten bestaande uit dieven en vagebonden. Nu zal je
mij een genoegen doen en je zelven veel onaangenaamheden besparen,
indien je je zoo weinig mogelijk met de overige jongens bemoeit.
 
"Vertel in geen geval, waarom je hier gezonden bent, al houden ze
je ook voor een dief of diefjesmaat. Geheel doen echter, alsof je
de jongens niet ziet, gaat ook niet aan: je zoudt aan duizend kleine
plagerijen bloot staan en het leven zou je verbitterd worden, zonder
dat ik het beletten kan; doch bewaar een zekeren afstand."
 
De bestuurder van De Kruisberg stak eene versche sigaar op, en
achterover in zijn armstoel geleund, keek hij Willem door de blauwe
wolkjes heen eenige oogenblikken scherp aan; daarop ging hij voort:
 
"Een ambacht heb je niet geleerd: die schade moet ingehaald worden,
want hier wordt van den morgen tot den avond gearbeid. De keuze van een
ambacht staat je vrij, behoudens mijn goedkeuring natuurlijk. Onderwijs
in de school heb je niet meer noodig; toch kun je, zoolang je mij en
den meester reden tot tevredenheid geeft, de uren voor het onderwijs
bestemd, met den onderwijzer alleen doorbrengen. Je hebt me begrepen,
niet waar?"
 
Willem knikte.
 
"Ben je nog moe?"
 
"Neen, mijnheer."
 
"Ik word hier commandant genoemd!"
 
De commandant schelde. Een bewaker klopte, kwam binnen, en bleef met
de hand aan de gegalonneerde pet bij de deur staan.
 
"Majoor, deze jongen is No. 83, alcove in den linkervleugel B. Visiteer
hem, geef hem het pak en deel hem de voorschriften van de slaapkamer
mede; daarna leidt je hem achtereenvolgens door alle werkplaatsen
en brengt hem op de boerderij, dan kan hij een keus voor een ambacht
doen. Morgen onmiddellijk na de réveille bij me brengen."
 
"Tot uw dienst, commandant."
 
"A propos, Willem, heb je honger?"
 
"Neen, mijnhe.... commandant!"
 
"Volg dan den majoor!"
 
Twee hooge trappen op volgde Willem den majoor, een lang, mager
jongmensch met gitzwarten knevel en lange sik. Boven gekomen ontsloot
de beambte vleugel B.
 
Wat de commandant de slaapkamer had genoemd, was eene groote zaal, die
licht ontving door twee rijen kleine, hoog geplaatste vensters. Willem
had wel eens een hospitaal bezocht, en had zich de slaapkamer hier
voorgesteld, zooals hij die daar had gezien; lange rijen kribben
langs de wanden. Niets daarvan was hier te ontdekken.
 
"Slapen ze hier op den grond?" vroeg hij den majoor.
 
"Wel neen, in die alcoves!" antwoordde deze en wees naar het
middengedeelte der zaal.
 
Dit was ingenomen door een dubbele rij grijsgeschilderde vogelhokken;
daarvoor althans zag Willem ze bij den eersten oogopslag aan; ze
geleken dan ook bijzonder veel op de hokken voor de steltloopers in
de diergaarde te Amsterdam.
 
Deze slaaphokken, met den wijdschen naam "alcoves" bestempeld, waren
met de ruggen tegen elkander geplaatst, zoodat ze een langwerpig blok
vormden, dat langs elk van de lange wanden de zaal een tamelijk breede
gang, langs elk der korte, slechts een smallen doorgang vrijliet.
 
Een grijze, ijzeren plaat vormde de scheiding tusschen twee naast
elkander liggende alcoves, zoodat elk hok drie ijzeren wanden had:
de twee zijwanden en den achterwand. De zoldering bestond uit een
netwerk van ijzerdraad met kleine, ruitvormige mazen. De voorzijde
eveneens, doch die was in tweeën gedeeld; de eene helft diende tot
deur en was van een zwaar hangslot voorzien. Alleen de vloer van
het hok was van hout, en daarvan werd de geheele lengte en de halve
breedte ingenomen door een stroomatras, waarop aan het hoofdeinde
twee netjes opgerolde, zindelijke dekens lagen, en waarboven tegen
de achterplaats een kastje hing, met de Zondagsche kleeren van den bewoner. Een plankje, aan dezelfde ijzeren plaat bevestigd, diende blijkbaar bij het uit- en aankleeden tot zitplaats.   

댓글 없음: