2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 13

Willem Roda 13



Tegen het traliewerk aan de voorzijde hing een bordpapieren plaatje,
waarop naam en nummer gedrukt stonden van hem, die er slapen moest.
 
"Hier is No. 83," zei de majoor, en met een der sleutels van zijn
reusachtigen bos opende hij de alcove. "Daar in dat kastje ligt je
pak en je ondergoed, de klompen krijg je beneden."
 
"Moet ik hierin slapen?" vroeg Willem bevende, en aarzelde het hok
in te gaan.
 
"Ja natuurlijk, waar anders? Kom, maak wat voort!"
 
Schoorvoetend gehoorzaamde Willem. Hij bukte zich bij het binnenkomen
van het hok, maar het was niet noodig, het was hooger dan het scheen;
hij kon er ruimschoots rechtop staan.
 
"Uitkleeden, haast je wat!"
 
Willem trachtte ook nu te gehoorzamen, doch het was hem niet mogelijk;
hij beefde te sterk.
 
De majoor kreeg medelijden.
 
"Wacht, jongen, ik zal je helpen," zei hij op veel zachter toon dan
hij tot nu toe had aangeslagen. "Het beteekent niets, als je er maar
eenmaal aan gewoon bent. Zou je het prettiger vinden, als alle jongens
je op je matras konden zien liggen en de bengels je allerlei overlast
konden aandoen? Zooals het hier is ingericht kan geen van de jongens
je zien liggen en met geen vinger aanraken, want zoodra je binnen bent,
wordt de alcove gesloten en ik heb den sleutel.
 
"Kom, trek nu dat pakje eens vlug aan, hè! 't Is toevallig een nieuw
stel. De commandant schijnt een goed oogje op je te hebben; als je
gehoorzaam en gewillig bent, kun je het hier wel een paar jaartjes
uithouden. Denk er vooral aan, zoolang je op de slaapzaal bent, met
geen van de jongens te praten. Dat is hier ten strengste verboden. De
straf er op is afzondering bij het eten, water en brood en als het
nog weer gebeurt, cachot.
 
Wacht, ik zal je even die lange haren afknippen; die zijn maar lastig
en nemen te veel tijd weg bij het aankleeden.
 
Hier aan die lange richel langs de wand hangt voor elken jongen een
blikken handenwaschbak en, zooals je ziet, is daar onder tegenover
elke alcove een kraan aangebracht. Zorg, dat je bak en kraan altijd
blinken als een spiegel.
 
's Winters is hier om zeven uur réveille, 's zomers om zes," ratelde
de majoor voort, terwijl Willems blonde haren bij bosjes op den
grond vielen. "Dan in vijf minuten opstaan, aankleeden, bed opmaken
en wasschen; alweder zonder met je buurman te spreken of hem aan
te raken. De bewakers kijken scherp toe en luisteren dag en nacht,
dat verzeker ik je.
 
Kom aan, nu ben je klaar. Leg dat pakje met kleeren maar op de plank;
dat wordt straks weggehaald en krijg je terug, als je ontslagen
wordt, ten minste, als je niet te sterk groeit; in dat geval worden
ze verkocht.
 
Nu zal ik je de werkplaatsen laten zien."
 
Willem en de majoor, de eerste op kousevoeten, daalden nu de trappen
weer af.
 
"We zullen eerst even bij den bewaker-klompenmaker aanloopen, om te
zien of er een paar klompen voor je te vinden is."
 
In een der lage huisjes op het voorplein was de
klompenmakerswerkplaats. Bij hun binnenkomen keken een tiental jongens
nieuwsgierig op.
 
"Doorwerken zonder opkijken," commandeerde de klompenmaker-bewaarder,
en tegelijk hervatten allen den arbeid.
 
"Baas-bewaker, heeft u een paar klompen klaar voor dezen jongen?" was
de vraag van den majoor.
 
Het tweede paar, dat Willem aanpaste, scheen wel voor hem gesneden.
 
"In orde," zei de majoor, "ga nu maar mee; hiernaast is de smederij."
 
Evenals de klompenmakerij was ook deze werkplaats van buiten
gesloten. Allengs vervloog bij Willem de hoop op een gemakkelijke
ontvluchting; bij nacht opgesloten in een ijzeren hok, bij dag in
een werkplaats, het was om wanhopig te worden.
 
Achtereenvolgens kreeg Willem de kastenmakerij, de drukkerij met
twee snelpersen, de boekbinderij en de koperslagerij te zien. Overal
werkten tien à twintig jongens van veertien tot achttien jaar, onder
opzicht van een bewaker; deze arbeidde zelf hard mee en onderwees
de nieuwelingen, die, zoodra ze de eerste handgrepen kenden, door de
ouderen en meergeoefenden werden voortgeholpen.
 
De majoor voerde Willem een gang door naar de achtergebouwen, waar
zich de lijnbaan, de gasfabriek en andere werkplaatsen bevonden.
 
"Hier heb je de kerk," zei de majoor, op een gebouwtje met
oudhollandschen trapgevel wijzende, op welks bovenste treden een
koperen kruis in het zonlicht schitterde.
 
"Mag ik eens van binnen zien?" vroeg Willem, bij wien langzamerhand
de droefheid voor nieuwsgierige belangstelling plaats maakte.
 
"Ja," antwoordde de majoor, "dat zul je anders nog dikwijls genoeg;
maar je hebt vandaag geen werk meer te verrichten. Ga maar binnen."
 
"Dat is een Katholieke kerk!" merkte Willem aan, op het altaar
doelende. "Is er ook een Protestantsche?"
 
"Welzeker, blijf maar even staan." antwoordde de majoor met een
geheimzinnig, veelbeteekenend lachje. Hij ging eenige treden naar
het altaar op en trok door middel van een koord een groen gordijn
voor de nis, waarin het altaar stond.
 
"Zie je, nu is het een Protestantsche, en wordt de preekstoel
weggenomen, dan is het een Israëlitische kerk. Achtereenvolgens gaan 's
Zondags de jongens in groepen volgens ieders godsdienst ter kerk. Zou
je wel willen gelooven dat deze kerk, met al wat er in en aan is,
door de jongens van De Kruisberg is gemaakt?
 
Daar luidt de bel voor het eten. Volg mij!"
 
Uit al de gebouwen, die ze voorbijgingen, klonken commando's en
daarop marcheerden de jongens in goede orde op de klotsende klompen
naar de eetzaal. Ontmoetten twee troepen elkander, dan sloten ze zich
bij elkander aan en trokken gezamenlijk verder.
 
"Na het eten zal ik je de rest laten zien; sluit je bij dien troep
aan," gelastte de majoor.
 
"Ik heb nog geen honger, majoor!"
 
"Doen wat ik je zeg, en niet tegenspreken!"
 
De troep hield stand voor de eetzaal, bij welken Willem zich
bevond. Door de geopende deur zag hij in een zaal, waarin, elk op drie
schragen, twee breede en zeer lange planken rustten, die blijkbaar den
dienst van tafel moesten verrichten. Aan het andere einde van de zaal
bevond zich in den overigens kalen muur een loketje, gelijk aan dat,
waardoor in de stations de plaatskaartjes worden afgegeven.
 
Een bewaker commandeerde "voorwaarts"; de troep trok de eetzaal binnen
en marcheerde, nu in één enkele, lange rij, langs het loketje. Aan
elken jongen werd op het oogenblik, dat hij het schuifluikje
voorbijtrok, daaruit door een onzichtbare hand een blikken keteltje
met soep toegeschoven, en allen plaatsten zich, met den dampenden
ketel voor zich, in de volgorde, waarin ze gemarcheerd hadden, aan de
planken. Na het eten werden de keteltjes op dezelfde wijze afgeleverd
en begaf men zich weder naar de werkplaatsen. Ook Willem sloot zich
weer bij den troep aan, met welken hij binnen was gekomen. Achter de
hoofdgebouwen wachtte de majoor hem op en gezamenlijk gingen ze naar
de boerderij.
 
"Ik zal je alles aanwijzen en noemen, wat hier te zien is, dan behoef
je het niet aan de jongens te vragen. Sla ik iets over, dat je verlangt
te weten, dan vraag je maar."
 
In de waschkamer, die ze voorbijgingen, waren sommige jongens bezig
ondergoed en kielen te wasschen, terwijl andere het schoone goed
op nummers legden. Daarnaast was het badvertrek, waar ook al weder
jongens druk bezig waren met het reinigen van de steenen voet- en
zitbaden. Die zandhoopen daar? Die behooren bij de speelplaats, daar
kunnen de jongens, die de geheele week geen reden tot klagen hebben
gegeven, des Zaterdagsmiddags stoeien en ravotten naar hartelust.
 
Nu moeten we hier het land over. Deze tuinen en dit land, waarin
's zomers een stuk of zes koeien grazen, dat park en die bosschen,
dat alles behoort, zoover je zien kunt, bij De Kruisberg."
 
"En wie verzorgen het vee en het land?"
 
"De jongens, die onder toezicht van den boer-bewaker staan."
 
"Dan ga ik daarbij," riep Willem vast besloten.
 
"Ho, ho, niet zoo haastig, kereltje; eerst eens kijken, wat er bij den
boer te doen is; daar heb je ook geen prinsenleventje, dat verzeker ik
je. En bovendien moet de boer je nog willen hebben en de commandant
het goedvinden. Ik geloof, dat er bij den boer al jongens te veel
zijn en bij het kleermaken er juist één ontbreekt," zei de majoor;
het laatste met een zeer bedenkelijk gezicht.
 
Reeds de gedachte alleen, kleermaker te moeten worden, deed Willem
rillen van angst.
 
"Och toe mijnheer, doe een goed woord voor mij bij den commandant,
ik zou het bij den kleermaker niet kunnen uithouden; hier bij den
boer ben ik ten minste niet opgesloten."
 
De majoor boog zich naar Willem over en keek hem aan met een gezicht,
waarop duidelijk te lezen stond, dat hij Willems bedoeling volkomen
begreep.
 
"Niet opgesloten, hè? Dus gemakkelijk om aan den haal te gaan, niet
waar? Je hebt goed gekeken, ventje. Als er ergens in het gesticht kans
op ontvluchten bestaat, dan is het hier. Maar die kans is nog kleiner,
veel kleiner dan je denkt. Kijk eens dien kant op. Neen, daar niet, langs die dooie spar daar."

댓글 없음: