2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 14

Willem Roda 14


"Bedoelt u de twee jongens, die daar spitten?"
 
"Juist. Zie je daarachter dien man staan met zijn groene jas en
glimmende pet? Dat is de veldwachter-bewaker en dat stokje, dat
hij over zijn rug draagt, is niets meer of minder dan een geladen
geweer. Als je het op een loopen zet, heb je, eer je tien pas gedaan
hebt, een kogel in je corpus, dat begrijp je. Dus als het je eigenlijk
en alleen er om te doen is, een kansje op ontsnappen te hebben,
kies dan gerust een ander vak."
 
Een kogel uit een veldwachtersbuks kan ook nog missen, dacht Willem,
maar hij zei het wijselijk niet. En vol angst dat men hem die kleine
kans benemen mocht en hij kleermaker of letterzetter zou moeten worden,
greep hij den majoor bij de hand en smeekte op vleienden toon:
 
"Majoor, wees toch, als 't u belieft, mijn voorspraak bij den
commandant: ik zal er u mijn geheele leven dankbaar voor zijn."
 
De majoor keek hem, zich weer vooroverbuigende, een oogenblik
strak aan.
 
"En zul je nooit trachten te ontvluchten?" vroeg hij langzaam sprekend.
 
Willem kleurde tot achter de ooren. Het was hem niet mogelijk "neen"
te liegen, nu hij eigenlijk aan niets anders dacht dan juist aan
ontvluchten. Hij wilde iets zeggen, een ontwijkend antwoord geven,
maar bracht niets dan eenige onverstaanbare geluiden uit.
 
"Dat kan niet eens liegen!" riep de majoor verbaasd uit. "Wat sturen
ze zoo'n jongen hierheen?" En snel, alsof hij zich vergist had en
meer gezegd dan zijn betrekking veroorloofde, liet hij er op volgen:
 
"Stel je gerust, jij komt bij den boer, maar probeer niet op den loop
te gaan, je bent toch binnen vierentwintig uur weer thuisgebracht, want
dat pakje is vijf uur in den omtrek bekend; en bovendien loop je groot
gevaar, voor je geheele leven door een bukskogel verminkt te worden."
 
Na het avondeten, dat uit een paar dikke sneden brood bestond, ging
Willem voor het eerst in de alcove achter slot.
 
Toen de sleutel rondknarste, steeg hem het bloed naar het hoofd en
was zijne eerste gedachte de ijzeren mazen met geweld uit elkander te
rukken, al moest hij zich de vingers openrijten, of, als dit mislukte,
zich het hoofd tegen de ijzeren platen te pletter te slaan. Doch eer
het nog tot een begin van uitvoering kwam, deed zijn gezond verstand
de opkomende drift bedaren. De tralies waren dun maar stevig, er was
geen verbuigen of verwrikken aan; en hij kwam bij den boer; daar was,
wat de majoor ook mocht zeggen, een ontvluchting geen onmogelijkheid;
dit bleek immers juist uit de voorzorgen, die er tegen genomen werden.
 
"Onder de deken!" commandeerde de bewaker van de slaapzaal, en een
minuut later waren de lichten gedoofd.
 
Willem had er nog niet aan gedacht zich uit te kleeden. Hij ging
met het hoofd in de handen op het plankje zitten en dacht aan zijn
ouders en zijn zuster; als ze hem zóó eens zagen, zijn moeder zou
het besterven. Heete tranen biggelden langs zijn wangen.
 
In de zaal was alles doodstil; slechts een enkele luide ademhaling
bewees, dat er al een jongen in slaap was gevallen. Van een bewaker
was niets te hooren en natuurlijk niets te zien.
 
Willem stond op en drukte zijn gezicht tegen het koude netwerk; hij
had hoofdpijn. Er heerschte bijna volslagen duisternis in de zaal;
een enkel glimlichtje op eene blankgeschuurde kraan flikkerde zwak,
als een sterretje tusschen donkere wolken en bewees, dat men zich
niet onder den grond bevond.
 
Peinzend hield Willem den blik op het lichtpunt gevestigd. Eensklaps
sprong hij met een kreet van schrik achteruit. Een sterke bundel
lichtstralen viel op zijn gelaat in de alcove. Het licht kwam voort
uit de kleine dievenlantaarn van den bewaker, die op kousevoeten de
ronde deed, om te zien, wie nog niet sliep of ten minste niet trachtte
te slapen.
 
"Onmiddellijk onder de dekens, rekel, of...."
 
Willem hoorde het slot der vriendelijke vermaning niet meer, in een
oogwenk was hij onder de dekens verscholen. Met een stok, dien hij
door de mazen stak, lichtte nu de bewaker de dekens een eindje op.
 
"Neen, drommels gauw er uit, en uitgekleed. Voor ik de ronde gedaan
heb, is alles in orde! begrepen?"
 
De bewaker liet het schuifje voor het licht in het lantaarntje weer
vallen en nog dieper scheen de duisternis in de zaal. Onhoorbaar en
onzichtbaar sloop hij verder, om, waar hij iets verdachts meende te
bespeuren, eventjes het volle licht van zijn verraderlijke lantaarn
in de alcove te werpen.
 
Willem trachtte den slaap te vatten, maar de veertig moegewerkte
jongens maakten in hun slaap zulke liefelijke geluiden, dat het bij
dit neus- en keelconcert voor Willem onmogelijk was vijf minuten
achtereen te slapen. Gelukkig voor hem, maakte de nachtspion 's
morgens geen rapport van de ongehoorzaamheid van den nieuweling, of
liever de majoor bracht het niet over; hij werd na een paar sneden
brood genuttigd te hebben, voor den commandant gebracht.
 
"Wel, heb je al een keus gedaan?"
 
"Jawel, commandant, met uw goedvinden, zou ik het liefst van alles
bij den boer willen werken; ik beloof u, zoolang ik er ben, vlijtig
en gehoorzaam te zullen zijn."
 
"Ik dacht het wel; alle jongens uit de groote steden zingen hetzelfde
liedje, en in de eerste vier weken hebben ze er veel lust in. Je
verzoek is toegestaan, misschien zal het boerenbedrijf je bleeke
wangen wat meer kleur en bolheid geven. Je kunt gaan.
 
Majoor, breng Willem Roda bij den boer en beveel hem aan in zijn
hoede. Je begrijpt me, niet waar?"
 
Den volgenden nacht werd Willem niet door het ronken en snorken zijner
medegevangenen uit den slaap gehouden. Misschien zelfs werd het aantal
instrumenten nog met één neus vermeerderd.
 
Hij had dien dag gewerkt als een paard, en menig goedkeurend knikje
of tikje op zijn schouder van den boer-bewaker was het loon voor
zijn ijver. Maar nu was hij ook zoo moe, zoo moe, als hij nog nooit
geweest was; hij was bek-af, zooals de boer het noemde, en sliep bijna,
vóór hij zich had ontkleed.
 
De veldarbeid beviel Willem uitnemend en de voorspelling van den
commandant, dat zijne wangen kleur en bolheid zouden krijgen, werd
bewaarheid. Hij werd bij den dag grooter, breeder en sterker. Eer er
drie maanden verloopen waren, spitte en zaaide, egde en ploegde hij
als de vlugste boerenjongen. De boer had volgens zijn eigen zeggen
"machtig veul met hem op" en liet den gewilligen knaap meer vrijheid
dan aan de overige jongens; meer zelfs dan dienstig was voor Willem;
want als er een koe of een paard uit de nabijgelegen weide moest
worden gehaald, was de verzoeking, het hazenpad te kiezen, bijzonder
sterk. Hij moest dan al de redenen, die zijn verstand hem ingaf, bij
elkander roepen om zich zelven te overtuigen, dat op een vlucht zonder
voorbereiding geen lange vrijheid kon volgen, en dat, met eene mislukte
poging, tevens de goede uitslag voor een volgende gelegenheid onder
misschien gunstiger omstandigheden, uiterst twijfelachtig moest worden.
 
Dat hij geen twee jaren op De Kruisberg zou blijven, stond bij Willem
vast; de eerste drie maanden was het werken bij den boer prettig genoeg
om ten minste daags te vergeten, dat hij een gevangene was. 's Avonds
echter en vooral 's nachts, wanneer de slaap zich niet over hem wilde
ontfermen, woelde en wroette er iets in zijn hoofd en zijn borst, dat
hij geen naam wist te geven, een aandrang, een hartstocht, een zeker
iets, dat zich met geweld wilde uitzetten, dat ruimte wilde hebben,
maar niet kon, waarvoor de alcove, de slaapzaal, het gesticht, de
boerderij, ja de geheele Kruisberg met al zijn bosschen en beemden
te eng was.
 
Telkens als dat benauwende gevoel, waartegen hij zich niet verzetten
kon, Willem overviel, was zijne eerste gedachte: vlucht, desnoods met
geweld, als list niet helpt. Maar wanneer hem daarop de onmogelijkheid
van eene vlucht zonder kleeren, hulp van buiten en geld, tegelijk
met zijn eigen machteloosheid bij verzet, maar al te duidelijk werd,
kwam er een gedachte bij hem op, die hem eerst deed rillen, waarmede
hij echter meer en meer vertrouwd werd, en die hem eindelijk zelfs
toelachte; de gedachte aan het lafhartigste, het slechtste en het
vreeselijkste wat een jongen doen kan, de gedachte aan zelfmoord.
 
Ze liet hem dag noch nacht met rust, ze vervolgde hem overal waar
hij ging of stond of lag.
 
Weer lag hij rusteloos te wentelen op zijn matras; het scheen hem toe,
dat hij strenger bewaakt werd; veel vaker dan gewoonlijk viel er een
lichtstroom in zijn alcove.
 
"Maak er een eind aan," fluisterde de kwade stem in zijn binnenste,
"een touw is er in de boerderij wel te vinden, een strop is in ééne
minuut gemaakt en boomen met lage dwarstakken zijn er in menigte in het
boschje achter den koestal. Je ouders? wilde je het daarvoor laten? wat
hebben die aan jou? je bent immers een schandvlek voor je familie; wil
je hen soms weer rijk maken als je hier blijft werken?" zoo fluisterde
de kwade stem reeds door. Toen de dag aanbrak stond zijn besluit vast.
 
"Roda, bij den commandant komen," beval de majoor na de réveille.
 
Willem schrikte; zou die man ook nu weder zijn gedachten geraden
hebben? Eensklaps herinnerde hij zich, dat de commandant hem in de
laatste weken, tijdens zijne zwaarmoedigheid, dikwijls uitvorschend
had aangezien. Willem had er toen niet op gelet, maar nu viel het hem
in. Zijn kwaad geweten deed zijn hart hevig kloppen, terwijl hij in
de spreekkamer op den directeur wachtte.
 
Eindelijk kwam deze en begon nog vóór hij zitten ging: "Willem,
je ziet er in de laatste weken slecht uit: gevoel je je ziek?"
 
"Ziek niet, commandant, wel ben ik dikwijls zoo benauwd; ik weet niet
wat mij scheelt."
 
"O! dat zal wel overgaan. A propos, hier is een brief voor den
burgemeester van Doetinchem. Wil je die even voor mij bezorgen? Ik
kan op het oogenblik geen een van de bewakers missen."
 
Willem vertrouwde zijn ooren niet.
 
"Ik?" riep hij op zulk een verbaasden en ongeloovigen toon, dat de
directeur een glimlach nauwelijks verbergen kon.

댓글 없음: