2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 15

Willem Roda 15



Hij was tamelijk gekreukeld door de onstuimige bewegingen, die hij had
medegemaakt. Willem ging in het gras zitten en trachtte door wrijven
en drukken er weer een weinig fatsoen in te brengen. Indien hij
geweten had dat er slechts een onbeschreven velletje papier in zat,
zou hij zich waarschijnlijk zooveel moeite niet getroost hebben. Nu
staarde hij met bezorgden blik de hardnekkige kreukels aan.
 
"Over een uur kun je terug zijn," had de commandant gezegd. "Wie weet,
hoeveel er al van om is," dacht Willem en draafde den weg naar het
stadje op.
 
Uit de boerenhuizen langs den weg kwamen de kinderen naar buiten
loopen om hem te zien.
 
Een reiziger, voor het eerst in die streek, keek verwonderd den vreemd
gekleeden jongen na.
 
"Daar heb je der een uit de gevangenis," riep een voerman tot een man,
die naast het paard voortstapte. "Laat hem maar loopen; die is gauw
genoeg weer ingerekend."
 
Willem stoorde zich er niet aan; evenmin als aan de menschen in het
stadje, die hem nieuwsgierig aangaapten en maar niet begrijpen konden,
dat de politieagenten deden, alsof ze den jongen niet zagen, in plaats
van hem op te pakken.
 
Nadat Willem den brief had bezorgd, sloeg hij zingend den weg naar
De Kruisberg weer in. Halverwege lokte een schaduwrijk plekje tot
rusten uit; in de verte glinsterden de leien daken van het gesticht,
en terzijde van den weg strekte zich een jong bosch van dennen en
berken uit. Willem ging op het mos liggen tusschen de boomen, die den
weg begrensden, en luisterde naar het fluisteren der bladeren, die in
den ochtendwind ruischten. Geen sterveling was er op den straatweg,
noch in den omtrek te zien.
 
"Ik bied je een schuilplaats aan," lispelde het gebladerte, "je bent
nu in de gelegenheid, maak er gebruik van."
 
"De commandant stelt zooveel vertrouwen in je, dat hij niet
eens je woord tot pand heeft genomen; zul je dat vertrouwen
beschamen?" vermaande een stem in zijn binnenste. De gedachte aan
den commandant herinnerde hem tevens aan diens woorden. De man had
gesproken over iets, dat voor Willem aangekomen was; duidelijk kon
hij zich de woorden niet meer te binnen brengen, hij was toen zoo
verrast en verbaasd door die onverwachte boodschap. Wat kon het wezen,
dat voor hem gezonden was?
 
"Ja, toch, dat zal het zijn! dat is het! een brief van huis," riep
Willem zoo luid, dat een paar lijsters verschrikt opvlogen, en meer
vliegend dan loopend, legde hij den afstand, die hem nog van De
Kruisberg scheidde, af.
 
"Geef me je hand, Willem," zei de commandant, toen de hijgende jongen
in zijne kamer trad; "je hebt je flink gehouden. Hier is een brief
voor je," en hij reikte hem een geopenden brief over.
 
Willem verslond in weinige oogenblikken den inhoud.
 
Allen thuis waren gezond, zijne moeder zelfs beter dan vroeger. Ze
maande hem tot geduld, vlijt en gehoorzaamheid aan.
 
"Nog maar een goed jaar, dan zien we elkaar terug en scheiden niet zoo
spoedig weer," schreef zijne zuster. "Moed houden mijn jongen," had
zijn vader er bij gevoegd, "niet het hoofd laten hangen en kniezen,
alles komt wel weder terecht; je herinnert je nog wel, wat ik in
de spreekkamer van de gevangenis gezegd heb: als het mogelijk is,
gaan we, zoodra je terugkomt, met ons allen een ander vaderland
zoeken. Als het mogelijk is, zeg ik nu, en bedoel daarmee, als de
middelen het toelaten, want Walling heeft me een proces aangedaan, om
schadevergoeding te verkrijgen. Ik heb hem een billijke som geboden,
doch hij heeft me niet eens geantwoord en eischt door middel van
de rechtbank een bespottelijk hoog bedrag. Volgens Omens evenwel,
wordt zijn eisch ongetwijfeld afgewezen. Ik wil het beste voor ons
allen hopen."
 
"Mag ik dezen brief houden, commandant?" vroeg Willem ontroerd.
 
"Wel zeker, mijn jongen, lees en herlees hem, zoo vaak je wilt en
bedenk daarbij, dat een jongen, die zulke ouders heeft, liefde met
liefde moet vergelden en niet.... Nu je begrijpt me wel, niet waar?"
 
Willem rilde en staarde den commandant met wijdgeopende oogen aan. Geen
seconde had hij meer aan zijn afschuwelijk plan gedacht, en nu stond
het op eens in al zijne afgrijselijkheid voor zijn geest.
 
"Geloof me, Willem, ik ben zooveel ouder dan jij, ik heb een groot
deel van mijn leven met ongelukkige menschen doorgebracht en kan
dus bij ondervinding spreken. Geen mensch, ook hij, die zich op
een bepaald oogenblik nòg zoo diep rampzalig gevoelt, weet of niet
wellicht het volgend uur bestemd is zijn ellende in geluk te doen
veranderen. Geef me je hand er op, dat je nooit meer aan zulke slechte
dingen zult denken."
 
"Nooit, commandant," antwoordde Willem met trillende stem en dacht
er bij: "Weg van hier, vluchten, dat wel, en zoo spoedig ik de kans
schoon zie; maar leven blijven wil ik voor mijn vader, die misschien
nog armer zal worden dan hij reeds is, en door mijn schuld."
 
 
 
 
 
 
 
HOOFDSTUK VI.
 
 
Na de korte lafenis, die de directeur hem overeenkomstig het reglement
van 't gesticht had geschonken en die langen tijd weldadig op Willems
gemoed en gestel werkte, ging alles weer den gewonen gang.
 
De uren, bij den onderwijzer doorgebracht, droegen er het hunne toe
bij, hem van zijn zwaarmoedigheid te genezen. Ze werden grootendeels
besteed aan het praten over koetjes of kalfjes.
 
De brave oude, een man van veel ervaring, trachtte hem op te wekken om
na zijn ontslag in een ander land door eigen arbeid een bestaan voor
zich en zijn ouders te zoeken. De meester had volgens zijn zeggen
een kennis in Queensland, die hem door briefwisseling op de hoogte
bracht van de toestanden daar ginds. Hij vertelde Willem de licht-
en de schaduwzijde van het leven in de jonge kolonie, en dat op zulk
een onderhoudende wijze, dat zijn leerling geen enkel woord verloor
en hunkerde naar het oogenblik, waarop hij er heen zou kunnen gaan.
 
Zonder het te vermoeden, wakkerde de onderwijzer met zijne levendige
voorstelling van het vrije, krachtige leven in Queensland, Willems
zucht tot ontvluchten niet weinig aan. Al zijn zinnen, al zijn
denken had van nu af slechts één doel: hulpmiddelen te vinden bij
een ontvluchting, en de hoofdzaken daarbij waren: kleeren, die hem
onkenbaar maakten, een weinig geld, en--moed.
 
't Toeval wilde, dat de jongen, wiens alcove ruggelings aan de zijne
grensde, met hem op de boerderij werkte. "Waar het hart van vol is,
daar loopt de mond van over", zegt een oud spreekwoord. Geen wonder,
dat Willem, den eenigen jongen, met wien hij dagelijks in aanraking
kwam, tot zijn vertrouwde koos.
 
Kees Knol, zoo luidde de naam van Willems vertrouweling, was wegens
medeplichtigheid aan diefstal te Rotterdam tot gevangenisstraf
veroordeeld en naar De Kruisberg gebracht. Hij was nog een van de
bewoners, voor wie het gesticht ook in naam een gevangenis was. De
jongen was verleid door slechte kameraden, maar zelf niet geheel
bedorven. Hij had oprecht berouw over zijn vroeger gedrag en was vast
besloten nooit weder te stelen.
 
Toch spreekt het vanzelf, dat Knol er niets op tegen had weer eens
vrij langs Rotterdams straten te slenteren, in plaats van te werken
als een paard. Hij erkende spoedig Willems geestelijke meerderheid,
schikte zich lijdelijk naar Willems plannen, beloofde al zijn
bevelen op te volgen en niets te ondernemen zonder zijn voorkennis
en goedkeuring. Ze zouden samen ontvluchten, dat was beklonken,
maar hoe? Dat was de vraag en bleef het punt van hun overwegingen.
 
Uit zijn vroeger leven had onze Knol ondanks zijn oprecht gemeend
berouw nog zonderlinge begrippen omtrent het mijn en dijn overgehouden.
 
"Willem, ik heb al wat gevonden," fluisterde hij op een mooien
Septembermorgen hem in het oor.
 
"Wat dan?"
 
"Daar ginds,"--de grijsgroene oogen van Knol, die van zelfvoldoening
schitterden, duidden de richting aan,--"daar ginds tusschen de
aardappels ligt een oud buis, misschien van den werkman, die gisteren
geholpen heeft; 't is vol gaten en geen cent waard, maar voor één van
ons beiden is het mooi genoeg. Ik heb het ongemerkt weggemoffeld en
in het dennenboschje verstopt; als de vent terugkomt, kan hij lang
zoeken, eer hij het vindt."
 
"Zeg eens, denk jij dat je een van je vorige kameraden voorhebt? Als
we goed willen stelen, hebben we niet noodig het van het land te
halen. Kom me nu nooit weer met zulke dingen aan boord, of ik geef
het plan voor goed op, en spreek geen woord meer met je."
 
"O, ik wist niet, dat jij zoo'n fijne was," antwoordde Knol verbluft,
en geraakt liet hij er op volgen: "Speel nu maar niet voor dominee;
hebben ze jou soms voor je plezier hier gebracht? Je zult toch ook
wel wat uitgevoerd hebben, dat niet pluis was, he?"
 
"Dat heb ik ook, maar niet wat jij denkt. Ik zal in geen geval me
ooit iets toeëigenen, wat anderen behoort; liever blijf ik mijn
heelen straftijd uit me hier verkniezen. En leg nu maar heel gauw
dat buis weer op de plaats, waar het gelegen heeft, of ik heb het laatste woord met je gesproken."

댓글 없음: