2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 16

Willem Roda 16


"'t Is ook wat, zoo'n oud vod," bromde Knol meesmuilend, "noem je dat
ook al stelen? Weet ik nu zeker van wien dat ding is? Misschien heeft
de vent het wel weggegooid, dan behoort het immers niemand meer toe."
 
"Dat is mogelijk," beaamde Willem nadenkend. "In dat geval geef ik
je permissie het te behouden, maar eerst moet ik daarvan zekerheid
hebben. Als de eigenaar morgen of overmorgen niet terugkomt, is het
nog tijds genoeg om het op te bergen!"
 
Willems overwicht op den onbeschaafden jongen was zoo groot, dat deze,
hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde.
 
Toen hij terugkwam, mompelde hij: "Als je zóó doet, krijgen we nooit
iets bij elkander."
 
"Zeg dat zoo gauw niet. Jouw buis heeft me op een gedachte getracht,
't Is wel dwaas, misschien wel onmogelijk. Ik dacht als we onze kielen
eens een andere kleur konden geven, dan zouden we twee vliegen in
een klap slaan. We hadden een ander buis en nog wel een, dat we niet
behoeven te verbergen."
 
Knol zette een peinzend gezicht en legde den wijsvinger plat tegen
het voorhoofd. "Daar zeg je zoo wat, een andere kleur geven, zwart
bijvoorbeeld; ja maar, schilderen gaat niet." Knols gezicht en houding
werden hoe langer hoe philosophischer. "Verven ook niet, dan worden
beide kanten zwart. Ik heb het: we naaien er in de week vóór we er
van door gaan een zwarte voering tegen."
 
"Alles goed en wel; maar hoe komen we aan voering, en wie zal ze erin
naaien? En...."
 
Geheel met hun plannen vervuld, vergaten de jongens, voor den schijn
door te werken.
 
"Wat staan jullie daar te smoezen, wil je wel eens deksels gauw aan
je werk gaan!" riep de boer uit de verte.
 
Verschrikt stoven Willem en Knol van elkander.
 
Een half uur later toonde Knol een langen, scherpen spijker, dien
hij in de aarde had gevonden.
 
"Nu zal ik eens zien of je slim bent; wat kunnen we met dat dingetje
uitvoeren?" vroeg hij met een waanwijs gezicht.
 
"Wel, dacht je, dat ik dat niet wist. Dat zal ik je eens netjes
vertellen, Knolletje! Je wilt er een gat mee boren in de plaat tusschen
onze alcoves, om 's nachts ongemerkt en ongestoord onze plannen te
kunnen bespreken."
 
Knol stond met open mond.
 
"Je bent nog goochemer dan ik dacht."
 
"'t Doet me plezier, dat je zoo'n goeden dunk van me hebt. Maak het
gat niet te groot en vooral niet te hoog."
 
"Laat mij voor dezen keer eens begaan, je zult eens zien hoe netjes ik
'm dat lever."
 
Zoo gezegd, zoo gedaan, het gat werd zonder ongeval geboord.
 
's Avonds of 's morgens vroeg legden ze beurtelings oor of mond tegen
de opening en de beraadslagingen werden ongestoord voortgezet. Toch
zou het waarschijnlijk,--daar Willem standvastig weigerde iets te
gebruiken, dat door kapen moest verkregen worden,--bij plannenmaken
gebleven zijn, indien er niet onverwachts en onverhoopt hulp van
buiten was komen opdagen.
 
In het stadje Doetinchem is een wijd en zijd bekend gymnasium; uit
alle deelen van ons land komen er jongens, om daar hun opleiding
te genieten voor de Akademie. Vele dezer gymnasiasten, wier ouders
elders wonen, vinden huisvesting in een zeer groot heerenhuis omringd
door uitgestrekte tuinen, dat aan den straatweg gelegen is, die van
Doetinchem naar De Kruisberg voert. Des Zondags, wanneer een deel
der jongens van De Kruisberg een wandeling deed, kwamen gewoonlijk de
gymnasiasten die op het heerenhuis Ruimzicht logeerden, naar buiten
loopen, om hen te zien voorbijtrekken.
 
Eens, dat Willem Roda tot de wandelaars behoorde en als vleugelman
op de zijde van den troep marcheerde, die naar het huis was gekeerd,
zaten twee jongens op het hek van den tuin. Toen de troep voorbij trok,
riep één der jongens tot zijn kameraad, met een spottend gebaar op
de blauwgekielde en grijsgemutste jongens wijzende:
 
"Omnes vagabundi!" [1]
 
Willem, die zijn latijn nog niet geheel vergeten was, hoorde dit en
zei, toen hij de jongens passeerde:
 
"Non omnes, collegae mei, nimium ne crede colore!" [2]
 
Verbluft keken de twee jongens elkander aan, en Willem na.
 
"Daar moeten we meer van weten," zei de jongste en sprong van het hek,
"dien snuiter ken ik; hij werkt bij den boer. Ga je morgen eens mee,
dan zullen we zien hem te spreken te krijgen."
 
"Wel zeker, de vent spreekt kranig Latijn, misschien kunnen we iets
voor den armen drommel doen. Daar kijkt hij weer om. Ik zal hem
een teeken geven, dat we komen," en den arm in de richting van De
Kruisberg uitstrekkende, schreeuwde de oudste: "Cras!" [3]
 
Willem had den wenk begrepen en besloot van de kennismaking te
profiteeren. Nog denzelfden avond verzocht en verkreeg hij verlof een
brief naar huis te schrijven. De brief werd den commandant ter hand
gesteld, maar een tweede velletje papier, waarop Willem zoo beknopt
mogelijk zijn geschiedenis had neergeschreven, verhuisde naar zijn
boezem. Aan het slot smeekte hij zijn onbekende vrienden, hem kleeren,
een pet en een weinig geld te leenen, en bovenal een uitvoerige kaart
met alle straat- en grintwegen van dit gedeelte van de Graafschap
voor hem te teekenen.
 
Den volgenden dag zag hij de twee jongens langs den korenakker
wandelen; hij wist hen behendig te naderen en liet in hun nabijheid
het dichtgevouwen papier vallen. Een der jongens raapte het op en
beiden verwijderden zich.
 
Het avontuurlijke van de zaak trok de jongelui aan; ze besloten hem te
helpen, zonder er aan te denken, dat de wet dengene, die een gevangene
helpt ontvluchten, met geen geringe straf bedreigt.
 
De briefwisseling werd op dezelfde wijze voortgezet, en weldra wist
Willem, dat hij, indien hij den dag van zijn vlucht vaststelde, hij
den middag te voren het verlangde op een afgesproken, veilige plek,
in een hollen boom van het bosch kon vinden.
 
Knol had niet noodig een zwarte voering in zijn buis te naaien;
het oude buis was drie dagen onbeheerd op het land blijven liggen en
daarna in denzelfden boom opgeborgen. De voering had hij er reeds van
te voren, zonder dat Willem het wist, uitgescheurd, en daarvan met
behulp van een stukje bordpapier uit de binderij, een soort van pet
gemaakt. Deze werd in de gedeeltelijk opengetornde matras verborgen.
 
"Nu ontbreken ons nog alleen een paar fiksche knevels, om in tijd
van nood ons geheel onkenbaar te maken, en alles is klaar om 'm te
poetsen," merkte Knol op een Zaterdagmorgen in 't begin van October,
op.
 
"Knevels, waarvoor?"
 
"Wel, dat heb ik je al gezegd; we zien er beiden oud genoeg voor uit,
en als er jongens ontvlucht zijn, zullen ze geen mannen zoeken."
 
"Maar hoe wil je daaraan komen?"
 
"Dood eenvoudig; he? dat snap je nu toch nog niet zoo gauw, dat kunstje
kende ik al, toen ik twaalf jaar was; dat heb ik van mijn kameraden
in Rotterdam geleerd. Ik heb lichter haren dan jij; trek me eens een
bosje uit!" zei Knol leukweg en stak Willem zijn vlaskop toe.
 
"Dank je wel!" zei deze en deed onwillekeurig een stap achteruit.
 
"Dan zal ik het zelf doen.... Als 't je blieft; hier heb jij de helft,
en hier is een stukje droge lijm uit de binderij; dat heb ik van een
jongen, die daar werkt gekregen."
 
"Of gekaapt!" beweerde Willem, die weinig lust gevoelde het vieze
bosje aan te pakken.
 
"Neen hoor! ik ben nu net zoo min meer een dief als jij; ik heb het
eerlijk gekregen; op mijn woord van eer!"
 
"Geef dan maar op, ik geloof toch niet, dat ik het gebruiken zal!"
 
"Waarom niet? Ik zal je leeren hoe je het aan moet leggen. Je knijpt
de haren één voor één in kleine stukjes, zoo lang als een nagel,
dan bestrijk je je bovenlip met het stukje lijm; ik zal het je straks
eens voordoen, je zult zweren, dat ze er op gegroeid zijn. Werk door,
de kaffer loert!" zoo viel Knol plotseling zichzelf in de rede;
onmiddellijk hervatten beiden het werk.
 
Alle toebereidselen slaagden boven verwachting. Willem bestemde reeds
den volgenden Zondag, waarop beiden tot de wandelaars zouden behooren,
voor de vlucht. Elke dag van de week werd besteed om op sluwe wijze
een of ander kleedingstuk uit den hollen boom binnen te smokkelen en
in de matrassen te verbergen.
 
Zaterdagsavonds was alles gereed. Knol had goed gevonden tegelijk
met Willem uit de rij te snijden en beiden zouden naar verschillende
zijden een goed heenkomen zoeken. Daardoor zouden de bewakers, hoopte
Willem, niet weten, op wien het eerst te mikken en bovendien bij een
vervolging zich moeten verdeelen. Hij had al in gedachten de plaats
bepaald, waar ze hun slag zouden slaan.
 
"Houd me goed in het oog, Kees, als ik vóór jou loop," fluisterde
Willem door de opening in de plaat zijn makker toe. "Marcheer ik
achter jou, dan geef ik op het oogenblik, dat ik uit de rij spring,
een gil. Misschien is het wel goed in elk geval beiden te gillen,
dat geeft ons moed en sticht verwarring. Doe in geen geval iets,
voor ik het sein geef."
 
"Dat beloof ik je, ik verlaat me geheel en al op jou!" antwoordde Knol,
en een oogenblik later lag hij in gerusten slaap.   

댓글 없음: