2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 17

Willem Roda 17


Willem trachtte eveneens den slaap te vatten, om krachten te verzamelen
voor den volgenden dag; doch tevergeefs. De groote gebeurtenis, die
op til was, slingerde hem te zeer tusschen hopen en vreezen. Nu eens
kwelde hem de gedachte, dat de commandant weer een boodschap of iets
dergelijks voor hem te doen mocht hebben, dan weer was 't de kans op
slecht weer, die hem van angst deed rillen, 't Was al zoo lang droog
geweest; als 't nu morgen juist eens begon te regenen. Dan werd de
wandeling afgecommandeerd en daarmee viel het plan in duigen, want
aan acht dagen uitstel viel niet te denken; zijn alcove of die van
Knol kon elken dag geïnspecteerd worden; dan was voor altijd de kans
op vluchten verkeken en zat er misschien wel een acht dagen cachot
op. Een huivering voer Willem door de leden. Hu! dat donkere steenen
hok onder den grond, met een plankje tot eenig meubel. Bij den boer
was hij in dat geval ook den langsten tijd geweest, zonder twijfel zou
hij een jaar bij het kleermaken gedaan worden. Neen! dan nog liever,
als het vluchten morgen onmogelijk is, deze week een kogel uit de buks
van den wachter getrotseerd. Alles wat zijn plan kon doen mislukken
kwam in zijn gedachten en verdreef den zoo gewenschten slaap.
 
Zijn zorgen waren noodeloos. De zon scheen reeds vroeg door de hooge
ruitjes en beloofde een heerlijken dag. De Zondagsche kielen waren
den vorigen avond reeds klaar gelegd. Gelukkig werden de kleederen
van het gesticht op den groei gemaakt; geen tipje of randje van
het geleende pak kwam onder of boven te voorschijn. De pet werd in
den boezem gestoken en de kaart had al een veilig plaatsje gevonden
tusschen de haren en de linnen muts; geld en knevel waren volgens
afspraak in den grijzen zakdoek verborgen.
 
"Alles in orde?" fluisterde Willem Knol toe.
 
"Alles, als het nu maar goed afloopt," was het bevende antwoord
van dezen.
 
"Moed, Kees! Alle kogels dooden niet!"
 
"Courage, Willem, wat jij doet, doe ik je na!"
 
Weldra stonden een zestig jongens, drie aan drie, in een rij geschaard,
't Geluk diende ook hier den vermetele.
 
In het vierde gelid, van achter af, stonden Willem en Knol. Willem
was vast besloten de gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten
voorbijgaan en sprak Knol, die aan handen en voeten beefde, met de
oogen moed in.
 
"Voorwaarts, marsch! Eén, twee; één twee!" commandeerde de majoor,
en plaatste zichzelf voorop. De troep zette zich in beweging.
 
Aan elke zijde liep een bewaker; achteraan nog een derde.
 
Eerst ging het door het park vóór de gebouwen den weg naar Doetinchem
op, het stadje door en daarna over den grintweg tusschen wei- en
bouwland door. Een uur had de tocht geduurd, toen in de verte een
dennenbosch donker tegen den blauwen hemel afstak.
 
Willem gaf Knol een wenk, die beteekenen moest: Opgepast! het oogenblik
nadert. Knol begreep hem volkomen.
 
De eerste boomen van het bosch waren reeds gepasseerd en nu slingerde
de weg zich in vele bochten door het hout.
 
Knol hield onafgebroken het oog op Willem gevestigd. Een doordringende
gil, een sprong rechts; een tweede gil, nog rauwer, een sprong links,
en nog eer de bewakers wisten wat er gebeurde, waren Willem en zijn
makker tusschen de slanke stammen in het kreupelhout verdwenen. De
bewakers losten werktuigelijk hun geweren, en nu ontstond er een
ontzettende verwarring in den troep jongens; allen liepen door elkander
als bezetenen, gilden, huilden of schreeuwden: hoezee en hoera! 't
Voorbeeld van Willem en Knol werkte aanstekend, en een stuk of zes
jongens maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen; anderen
stonden op sprong, om eveneens het bosch in te gaan.
 
"Sta!" donderde de majoor, "die een voet verzet, schiet ik voor den
kop," en hield den troep zijn revolver voor.
 
De bewakers legden eveneens aan. Daarvoor kregen de jongens ontzag
en de gelederen sloten zich weder.
 
"Looppas, marsch!" klonk het commando en een half uur later was De
Kruisberg bereikt.
 
Onmiddellijk werd van het voorgevallene bericht gezonden aan de politie
te Doetinchem, en naar de omliggende plaatsen geseind. Vandaar werden
in alle richtingen de beschikbare politieagenten en veldwachters
uitgezonden, om de vluchtelingen op te sporen en naar De Kruisberg
terug te voeren.
 
Toch duurde het meer dan een paar uur eer de jacht begon.
 
Dien tijd had Willem zich ten nutte gemaakt om steeds dieper het
bosch in te gaan. Het snelle loopen in een bosch viel hem echter niet
mee; 't mos was zoo glad, en meer dan eens struikelde hij over een
boomwortel, dien hij in zijn haast niet had gezien. Hij dacht niet
anders of hij werd door minstens één der bewakers vervolgd en durfde
zich geen oogenblik rust gunnen. Zoo liep hij bijna een uur aan één
stuk door en nog kwam er geen eind aan 't bosch. Uitgeput door den
afmattenden tocht, viel hij eindelijk hijgend op het mos neer. 't
Zweet gutste hem bij stroomen van het voorhoofd.
 
De koelte van het bosch gaf hem spoedig zijne krachten terug. Hij
kwam weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren,
of er ook voetstappen naderden. Stilte, doodsche stilte heerschte
rondom hem. Hij strekte zijne leden op het gras uit, en na zoo een
korte poos uitgerust te hebben, voelde hij zich weer sterk genoeg om
zijn vlucht voort te zetten.
 
Hij wist niet, welke richting hij moest inslaan, om zich van De
Kruisberg te verwijderen. Zijn kaart kon nog geen dienst doen. Op
goed geluk dan maar vooruit, altijd met snellen tred vooruit. De uren
vlogen om, of het minuten waren.
 
Eensklaps meende hij stemmen te hooren. Hij luisterde; ja waarlijk,
daar blafte ook een hond. Zoo snel zijn beenen hem dragen wilden
en het gladde mos het toeliet, liep de vluchteling voort in de
richting, tegenovergesteld aan die vanwaar het geluid kwam. Het
bosch werd lichter. Daar schemerden door het groen en de stammen der
boomen de roode pannen van een woning en verderop iets wits. Nog
een paar schreden--"Groote God!" gilde Willem en sloeg de handen
in wanhoop tegen het hoofd: daar in de verte lag De Kruisberg
voor hem, schitterend in 't zonlicht: de roode pannen waren het
dak van de boschwachterswoning. Hij stond in het oude park vóór de
gevangenis. Zijn eerste gedachte was terug te keeren, doch de stemmen
kwamen steeds nader, geen twijfel meer: hij werd vervolgd en men was
hem op het spoor. Radeloos wendde en keerde hij zich om, rende nu eens
vooruit, dan weer achteruit, zonder te weten wat te beginnen. Tranen
van spijt schoten hem in de oogen, alle moeite was dus vergeefsch
geweest; zelf was hij weer in 't net geloopen, dat hij zoo gelukkig
ontkomen was. Nergens redding, nergens een plek om zich te verschuilen.
 
Daar viel zijn oog op een reusachtigen pijnboom aan den rand van den
weg, die naar De Kruisberg voerde. Twee mannen zouden hem met moeite
omspannen. Hoog stak zijne zwartgroene onregelmatige kruin boven
de andere boomen van het park uit. Uit zijn dikken stam staken naar
alle zijden, van den grond tot de eerste takken, dikke stompen van
takken uit, jaren geleden afgezaagd, omdat ze de omringende boomen
hinderden; die stevige uitstekende stompen vormden een natuurlijke
ladder, die Willem op het denkbeeld van inklimmen bracht.
 
Denken en doen waren één. Vlug als een kat, klauterde hij in den
reddenden pijnboom en haalde, tusschen de als slangen door elkaar
kronkelende takken verborgen, weer vrij adem. Goddank!
 
Het was hoog tijd; reeds hoorde hij menschen onder zich door het park
gaan. Van zijn hooge zitplaats uit, zag hij hen het plein vóór de
directeurswoning oversteken. Het waren een agent en een boschwachter,
die elk een vluchteling stevig vasthielden. De jongens boden een
wanhopigen tegenstand, wierpen zich op den grond en spartelden
als visschen aan den haak, om zich los te rukken, maar vergeefs:
de knuisten der agenten hielden vel en kleeren te vast omknepen. Op
het geroep der mannen kwamen beambten uit De Kruisberg toeschieten
en nu was alle tegenstand gebroken.
 
"Dat zijn er twee, en Knol is er niet bij," zei Willem bij zichzelf,
terwijl hij het hoofd, zoover de voorzichtigheid het toeliet
vooruitstak, "dus hebben nog meer jongens de kans waargenomen,
bijgevolg is de politie uit de omliggende plaatsen op de been!" en
wijselijk besloot hij in den pijnboom den nacht af te wachten en dan
zoo spoedig mogelijk zijn vlucht voort te zetten.
 
De doffe slag van de dichtslaande deur was tot in den boom hoorbaar.
 
"Dat is bij het walletje langs gegaan; jongens, wat scheelde het
weinig of de dikke deur was meteen achter mij dichtgeslagen! Zeg
denneboom," zoo redeneerde hij vroolijk gestemd in zijn eentje,
"ik zou waarachtig wel lust hebben je te omhelzen, als je maar niet
zoo dik was; je bent een engel, een juweel van een boom.
 
"Ze moesten daar ginds eens weten, dat ik hier hoog en veilig zit te
kijken, wie ze snappen."
 
Een man liep het plein op; aan den vergulden band om de platte pet
meende Willem den commandant te herkennen, en in zijn overmoed groette
hij met de hand en riep halfluid:
 
"Bonjour, ouwe! vaarwel tot nooit wederziens!"
 
't Was dien middag druk op De Kruisberg; agenten, veld- en
boschwachters kwamen en gingen. Willem zag achtereenvolgens nog
vier ontsnapte jongens terug brengen, doch van het zwarte buis en de
geïmproviseerde pet van Knol, die wel van uit de verte te herkennen
zouden zijn, was niets te bespeuren. Deze beide kleedingstukken
en het geld, dat Willem eerlijk met hem had gedeeld, hadden Kees
waarschijnlijk veilig over de Duitsche grenzen doen ontkomen.
 
Den tijd, waarin er voor Willem niets te zien viel, nam hij te baat
om zijn kaart te bestudeeren. Hij kon zich nu zeer goed voorstellen,
hoe hij dezen morgen in een kring had rondgeloopen en niet ver van
het punt van uitgang was teruggekomen. Als het er nu op aankwam,
zou hij niet meer dwalen.
 
Hij had nu tevens den tijd zijn geleende plunje eens goed te
bekijken. Veel bijzonders was het niet; knoopen ontbraken er bijna
evenveel aan broek en jas, als er nog aanwezig waren, en de ellebogen
en knieën van den vorigen eigenaar hadden met succes hun doordringenden

댓글 없음: