2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 18

Willem Roda 18


De geheele omtrek was aan het zoeken; zelfs nieuwsgierigen en boeren
uit Doetinchem en Zelhem kwamen de politie hun diensten aanbieden
om de bengels weer op te vangen, zoodat in den namiddag het aantal
jagers groot genoeg was om een cordon te trekken, waar binnen zich met
zekerheid de gevluchte jongens moesten bevinden. Ze waren nu omsingeld,
daaraan werd niet getwijfeld; nergens in den omtrek waren immers de
blauwe kielen en de grijze mutsen gezien. De kring werd steeds nauwer
en tegen den avond ontmoetten de omsingelaars elkander in het park
voor De Kruisberg. Sommigen zetten zich doodmoede onder den pijnboom
neer, om uit te rusten van den vergeefschen tocht.
 
Willem gevoelde zich daardoor alles behalve op zijn gemak. Zijn
overmoed van zooeven was verdwenen. Als een van die kerels het eens in
zijn hoofd kreeg, een kijkje in zijn boom te gaan nemen? Het inklimmen
ging gemakkelijk genoeg. Het angstzweet brak den vluchteling uit,
hij durfde zich niet bewegen en nauwelijks ademhalen, ofschoon hij
vijftien meter boven den grond zat. Gelukkig kwam niemand op de
gedachte, die voor hem noodlottig moest geworden zijn. Ze snuffelden
langs den grond, in de boschjes, achter de heesters, maar zooals het
gewoonlijk gaat, aan de boomen dacht niemand; de menschen zagen ze
in hun ijver waarschijnlijk niet eens.
 
Een boschwachter naderde van den kant van Terborg. Hij droeg een pakje:
het weggeworpen gevangenispak van Knol.
 
Nu werd het zoeken in het park gestaakt en de agenten, wachters
en handlangers gingen gezamenlijk naar het huis, om den commandant
rapport van hun tocht te brengen, en nieuwe instructies te vragen.
 
"Nog twee jongens ontbreken op het appèl," sprak de commandant tot de
beambten, die voor hem stonden, "Willem Roda en Kees Knol. De gevonden
kleederen zijn volgens het nummer van den laatste; hij schijnt onderweg
een buis en pet gevonden of gestolen te hebben. Roda echter is niet
naar de zijde van Duitschland ontvlucht. Ook is er van hier tot den
IJsel nergens een jongen gezien, die op het signalement maar eenigszins
gelijkt; want in dat geval zou ik onmiddellijk telefonisch bericht
hebben ontvangen. Hij moet zich dus in den omtrek schuilhouden. Zonder
twijfel is hij juist de hoofdaanlegger van het plan; want hij was het,
die het sein tot de algemeene vlucht gaf. Er is mij veel aan gelegen
hem weder in handen te krijgen, de zucht tot ontvluchten zou anders
te groot worden; jullie begrijpt wel dat, als het hem gelukt voor
goed te ontkomen, de jongens het er wel eens weer op willen wagen.
 
"Nu was ik nog wel van plan," ging de commandant, met een verdrietig
gezicht voor zich uitziende voort, "bij een volgende wandeling, de
vuurwapenen, die ik nu al met los kruit doe laden, thuis te laten,
om de jongens langzamerhand te doen vergeten, dat ze hun vrijheid
missen; en daar werpt me zoo'n jongen, die ik als een vader behandeld
heb en voor wie ik nota bene verleden week ontslag bij den rechter
heb aangevraagd, mijn plan in duigen.
 
"Als hij alleen of met zijn kameraad, met wien ik hem oogluikend heb
laten omgaan, was ontvlucht, ik zou het hem kunnen vergeven; maar nu
zoo'n complot te smeden. Ik was wel dwaas mij te verheugen, dat ik
tenminste eens in de gevangenis een braaf karakter had gevonden."
 
De trekken van den commandant werden hard en zijn toon streng, toen
hij opstond en zeide:
 
"De knaap heeft me schandelijk misleid en mijn goedheid met ondank
beloond. Doe uw best, mannen: ga morgen vroeg met nieuwen moed aan
het zoeken. Die hem vindt en terugbrengt, kan op spoedige bevordering
rekenen."
 
De mannen vertrokken en moesten, om op den straatweg te komen den
boom passeeren, waarin hij, die elk hunner morgen hoopte te vinden,
verscholen zat. Deze waagde zich, zoover de onregelmatige kroon van den
pijnboom het met zijn veiligheid toeliet, naar beneden en spitste de
ooren, om zoo mogelijk iets van hun gesprek, dat zonder twijfel over de
vervolging liep, op te vangen; de beambten liepen echter in den pas en
het geluid van hun voetstap verdoofde voor Willem hun woorden. "Morgen"
en nog eens "morgen" was het eenige, dat hij duidelijk verstaan kon.
 
"Ha zoo! morgen schijnen ze er dus weer op uit te gaan; als ik nu maar
vóór morgen over den IJsel ben, mogen ze voor mijn part overmorgen
ook nog zoeken," fluisterde hij zichzelf toe.
 
't Gevaar was voorloopig voorbij; als straks de maan opkwam, kon
hij zijn vlucht vervolgen; maar eerst moest ook het licht in de
boschwachterswoning, dat hij tusschen de boomen kon zien doorschemeren,
gedoofd zijn.
 
Hij wachtte één uur, twee uur, het licht bleef branden; daar begon de
maag met een nieuwen aanval om voedsel te vragen. Willem wreef zich
over de streek, waar dat lastige instrument zoo onaangenaam jeukte en
kriebelde, gewend als het was, op dezen tijd van den dag de eenvoudige,
stevige spijs van het gesticht ter verwerking te krijgen.
 
"Zou ik nu geen enkele dag kunnen vasten?" dacht hij toen het jeuken
in een pijnlijk steken overging. Een gevoel van matheid en van weeheid
maakte zich van hem meester; hij moest zijn armen om een tak slaan om
niet naar beneden te storten, zoo duizelig en licht in het hoofd voelde
hij zich worden. Hoor! daar luidde de etensbel van De Kruisberg. Het
was of zijn maag het ook hoorde, en zich wilde wreken door hevige
kramptrekkingen. En het licht bleef steeds branden.
 
Diepe stilte heerschte daarna in den geheelen omtrek, slechts nu en
dan verbroken door een verwijderd geloei of een geschuifel in het
gras onder de boomen.
 
"Als nu dat licht maar uitgedaan werd, dan wist ik zeker, dat de
wachter niet meer buiten zal komen; wanneer ik loop, heb ik misschien
minder last van den honger, dan ik nu hier stilzit," dacht Willem. Maar
het licht flikkerde nog even helder als te voren. Moedeloos liet hij
het hoofd hangen.
 
Daar kraakte een deur in de woning. 't Was zoo stil in het park,
dat het den ongeduldig wachtende toescheen, of het huis, waaruit het
geluid kwam, onder den boom stond.
 
"Hier, ouwe jongen!" trilde de basstem van den boschwachter door den
bladstillen herfstnacht, "hier heb ik wat voor je te vreten, en dan
aan den ketting; pas op de dieven!"
 
Een dof gebrom was het "dank je" van Wiedu.
 
--De boschwachter, een Duitscher van afkomst, was een soort van
grappenmaker. Hij had den hond dien vreemden naam gegeven, om,
wanneer een Geldersche boer hem vroeg: "Hoe heet je hond?" met den
klemtoon op de laatste lettergreep grinnekend te kunnen antwoorden:
"Wie du". [4] Vermoedde hij, dat de vrager iemand was, die hem de
aardigheid kwalijk kon nemen, dan legde hij den nadruk op de eerste
lettergreep, wat de woordspeling verborg.--
 
"Hier is nog een homp. Lust je nu al niet meer? Laat het dan maar
liggen voor je ontbijt!"
 
De deur werd dichtgeslagen, een sleutel knarste in het slot en het
licht was uit.
 
Wiedu kreeg eten en meer dan hij lustte; hoe benijdde de uitgehongerde
jongen dien hond. Maar.... hij was immers geen vreemde voor het
jonge dier; dikwijls genoeg had hij op de boerderij met den hond
gestoeid en menigmaal een stuk long of lever van den boer voor
Wiedu weten te krijgen! Als hij het beest nu eens vriendelijk om het
overschot van zijn avondmaal verzocht? Wel zeker, waarom niet? De
hond kreeg hetzelfde brood als de jongens van De Kruisberg. Als hij
het voorzichtig aanlegde, behoefde hij voor blaffen niet te vreezen.
 
De hoop op bevrediging stilde reeds zijn honger, en daarmede waren
moedeloosheid en zwakte verdwenen. Nog een kwartiertje, dat hem een uur
scheen, wachtte hij; toen kon hij het niet langer uithouden. Langzaam
en voorzichtig, want het was stikdonker onder de boomen, klauterde hij
uit den reddenden pijnboom. Op zijn teenen sloop hij in de richting
van het hondenhok; de waaksche hond liet bij zijn nadering een dreigend
geknor hooren, dat steeds luider werd en op het punt was in een woedend
geblaf over te slaan, toen Willem met gedempte stem den hond bij zijn
naam riep. Een oogenblik slechts luisterde het dier scherp toe, daarop
veranderde het plotseling van toon, zoodat zijn geknor in een zacht,
verheugd janken overging.
 
Willem hurkte naast het verstandige dier, dat zijne hand likte,
en streelde hem met de andere hand over den zachtharigen kop. Wiedu
liet hem zonder geluid te geven begaan.
 
Op een aarden etensbakje naast het hok lag het door den hond versmade
en door den jongen begeerde stuk roggebrood. Willem nam het op en
hield den hond de afgebeten zijde voor. Wiedu bedankte door den kop
af te wenden. De hongerige vluchteling echter beet gretig een flinken
hap uit den gaven kant. 't Brood was wel een beetje nat geworden door
het water in het bakje, maar 't smaakte hem als taart, en weldra was
de geheele homp naar Willems maag verhuisd.
 
De hond had intusschen met blijkbaar welgevallen zitten toekijken; 't
scheen hem genoegen te doen, dat hij den jongen, die hem zoo dikwijls
een lekker hapje had bezorgd, nu ook eens van zijn overvloed kon
mededeelen. Hij kneep nu eens het rechter-, dan weder het linkeroog
dicht en kreunde vergenoegd, als wilde hij zeggen: "Eet maar toe,
mijn jongen, ik gun het je van harte!"
 
Willems honger was gestild; hij stond op, rekte zijne ledematen, die
door het zitten in den boom stijf waren geworden, wat uit en maakte
zich gereed op marsch te gaan.
 
Doch nu deed zich een onverwacht bezwaar op. De hond wilde mee;
hij rukte aan de ketting, keek Willem met zijne verstandige oogen
smeekend aan, stak, toen deze hem gebood te gaan liggen, den kop in
de hoogte en begon zacht te huilen.
 
Wat nu te beginnen? Als Willem wegging zou de hond stellig een
erbarmelijk gehuil aanheffen, dat den wachter, al was hij in den
eersten vasten slaap, ongetwijfeld zou wekken, en bovendien bestond
er dan gevaar, dat de hond den man op het spoor van den vluchteling
zou brengen.
 
Het dier medenemen was gemakkelijk: de sleutel stak in het hangslot;
maar dat was diefstal. Goede raad was duur, doch de nood maakt
vindingrijk en eischt snelle besluiten. "Ik zal hem betalen",
dacht Willem; "als het te weinig is, zal ik later, als ik rijk ben,
het ontbrekende wel voldoen", en hij schoof één gulden van de drie,
die op dit oogenblik zijn rijkdom uitmaakten, zoo ver mogelijk in
het hok. "Daar zal de boschwachter hem later wel vinden!"
   

댓글 없음: