2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 21

Willem Roda 21


Jan Branse liet zijne oogen, die hij tot den hemel had opgeslagen,
op zijn armzalige hutje vallen en zuchtte binnensmonds:
 
"'t Ding hêf geen weerde; anders zol ik voor de laatste maal nog eens
probeeren recht te kriegen."
 
"Waar leef jullie nu van?" vroeg Willem.
 
"Wel, zooals je ziet, zoeken wij strooisel; dat is het manna, dat
God voor de armen op de Veluwe uut den hemel laat vallen; de dreuge
naalden leggen de boeren onder het vee, of ze maken er matrassen van
omdat het stroo hier zoo duur is. Wie kriegen een stuuver per zak,
en als we nou met ons beiden vier zakken daags ophalen, hebben we
genoeg om brood en eerappels te koopen. Onze geit is een beste,
die gêf melk voor twee, en veel hebben wie niet neudig; nou jij en
de hond der bij bint, zullen wij twee zakken daags meer zoeken."
 
"Dat zal niet gebeuren, Branse!" riep Willem. "Zoo gauw ik weer sterk
ben, zal ik voor jullie werken. Ik durf toch vooreerst nog niet naar
huis gaan, want daar zal de politie wel op me loeren. Ik kan misschien
wel even hard werken als jullie Jan."
 
"Je bint een brave jongen. Voor ons heb je het niet neudig te doen,
maar ik zal er oe niet afholden Gods loon te verdienen, nu Hij alles
zoo bestierd heeft. Kiek, de winter stiet voor de deur en onder de
sneeuw kun je geen dennennaalden zien, daarom heeft Hij oe hierheen
gestuurd."
 
"Voor deze week heb ik mijn werkloon al verdiend," zei Willem. "Hier
heb je twee gulden, vrouw; meer heb ik niet. Koop daar aardappelen en
brood voor. Zoo gauw ik weer beter ben, behoef jullie geen strooisel
meer te zoeken."
 
"Maak oe over ons maar niet bezorgd; voor die guldens zal ik eier
en vleesch koopen, anders ben jij in acht dagen nog niet weer op de
beene," antwoordde vrouw Branse en trachtte eveneens Hollandsch te
spreken, wat haar evenwel zoo slecht mondde, dat Willem moeite had,
zijn lachen in te houden.
 
De goede vrouw had intusschen haar eikelkoffie gereed; ze schonk voor
elk op zijne beurt het eenige ongeschonden kopje vol en presenteerde
het op een vijfvingerig blad; daarna kreeg elk een dikke snede
roggebrood.
 
Willem had volstrekt nog geen zin in het vocht, dat vrouw Branse met
den naam van koffie vereerde, en evenmin had hij honger; maar om de
vrouw genoegen te doen, at en dronk hij van beide.
 
Hij gevoelde zich er werkelijk door gesterkt en beproefde eens te
loopen; het ging reeds beter dan hij dacht.
 
Vrouw Branse zag met innig welgevallen en zelfvoldoening zijn
pogingen aan, terwijl ze door een snelle polsbeweging het in één
kopje vergaarde bezinksel van zes kopjes fantasie-koffie in draaiende
beweging bracht. Een plotselinge ruk en de middelpuntvliedende kracht
wierp den droesem in het zand.
 
Op aandringen van de vrouw dronk Willem het aldus gereinigde en met den
koortsdrank opnieuw gevulde kopje leeg. Daarna ging hij weer slapen en,
dank zij de versterkende middelen, die Jan uit het naastbijgelegen dorp
haalde, of meer nog waarschijnlijk zijn jeugdig en krachtig gestel,
was de zieke binnen weinige dagen geheel hersteld.
 
Hij beloonde naar zijn beste krachten den armen Jan Branse en zijn
vrouw voor hun gastvrijheid en naastenliefde.
 
Zoolang hij nog werk kon vinden bij de boeren in dikwijls ver
afgelegen dorpen, arbeidde hij op het land of in de schuur voor een
karig dagloon, dat evenwel ruimschoots in de behoeften voorzag.
 
Den hond, die evenveel at als zij met hun drieën, stond Willem
tijdelijk aan een boer af, op voorwaarde, dat hij hem elken Zondag
mocht komen halen. Den ongewonen naam Wiedu veranderde hij, om zijne
eigene veiligheid niet in gevaar te brengen, in den meer alledaagschen
hondennaam Pollo, waarmede het dier, zonder veel bezwaren te opperen,
genoegen nam.
 
De winter viel vroeg en met buitengewone strengheid in, en nu was het
werken bij de boeren voor Willem gedaan. Ze waren meest allen arm,
en ze werkten liever 's nachts door, dan daglooners aan te nemen,
uit vrees, in het voorjaar de pacht niet te kunnen betalen.
 
Nu zou er onvermijdelijk broodgebrek in de hut gaan heerschen, indien
hij geen middel vond, wat te verdienen; en hij vond het.
 
In 't dorpje Eerbeek waren eenige papierfabrieken, enkele door het
water uit het beekje, de meeste door stoom gedreven.
 
In de laatste moest, nu het bevroren beekje zijn drijfkracht
weigerde, dag en nacht doorgewerkt worden, om alle bestellingen uit te
voeren. Willem vroeg en kreeg werk. Hij werkte de ééne week 's daags,
de andere 's nachts, en verdiende zestig centen in de twaalf uren.
 
Zijn werk was spoedig geleerd. Snippers uitzoeken is dan ook geen
moeilijk ambacht, maar 't is geestdoodend. Toch hield hij het
den ganschen winter vol; het loon hoe gering ook, verzoette den
arbeid. Wanneer hij 's morgens of 's avonds de weinige centen in de
hut bracht, kon het gezicht van Vrouw Branse met de harde, afgewerkte
gelaatstrekken soms zooveel innige dankbaarheid uitdrukken, dat hij
de doorgestane verveling vergat.
 
De oude menschen wilden geen "rooie" cent meer aannemen, dan ze hoog
noodig hadden, zoodat Willem vaak meer dan de helft van zijn dagloon
overhield.
 
Dikwijls bracht hij uit Eerbeek iets mede naar de hut; nu eens een
kleine versnapering; een stukje snijkoek of kaas, dan weder een plank,
een lat of wat spijkers.
 
Oldejan timmerde, nu hij geen naalden meer kon zoeken, van den
morgen tot den avond; en langzamerhand kreeg de hut een geheel ander
aanzien. De plaggen en vodden, die haar dekten, werden door planken
vervangen en de vloer met hout belegd.
 
's Zondags was er meer dan eens een stukje vleesch in den pot.
 
De oude vrouw kon geen woorden vinden om aan hare dankbaarheid jegens
Willem uitdrukking te geven; Branse zei gewoonlijk:
 
"Ik dank oe niet, ie bint een middel in Gods hand, om de
onrechtveerdigheid der menschen weer goed te maken."
 
Alle drie zouden zich geheel gelukkig gevoeld hebben, indien
de oude menschen hun Jongejan bij zich in de hut hadden gezien,
en indien Willem slechts iets van zijne ouders had vernomen. Hij
mat de ongerustheid van zijn moeder, die niet wist, waar haar kind
in den strengen winter rondzwierf af, naar het verlangen van vrouw
Branse naar haar zoon. Op het laatst vond hij nergens rust noch duur;
hij wilde, hij moest een middel vinden om zijn ouders te doen weten,
waar hij was en hoe het hem ging. Een Engelsch spreekwoord zegt: Waar
een wil is, daar is een weg. De wil was er en de weg werd gevonden.
 
Een brief, die natuurlijk het postmerk van het kantoor van
afzending moest dragen, was te gevaarlijk; eenige andere middelen
werden om dezelfde reden even spoedig verworpen, als ze verzonnen
waren. Eensklaps kreeg Willem een goede gedachte.
 
"Als we Jan, den soldaat, eens een brief schreven, dat hij hier acht
dagen met verlof moet komen, dan zijn we beiden geholpen!" riep hij
uit en sloeg in zijn blijdschap over den gelukkigen inval met de vuist
op de pas gemaakte tafel. "Dan kan hij nog zes dagen hier blijven,
en in de twee overige voor mij naar Amsterdam gaan."
 
"Heere mien tied, daor zol ik mien pink veur willen missen", schreeuwde
vrouw Branse.
 
"Dat mot gebeuren", zei Jan bedaard.
 
De brief werd geschreven, en Jongejan kwam. Het was een vlugge
vent, die in de stad, waar hij in garnizoen lag, veel van de gewone
linkschheid der heidebewoners had afgelegd. Hij was uitmuntend voor de
boodschap naar Amsterdam geschikt en bracht ze naar wensch ten uitvoer.
 
Willems ouders waren gezond. Zijne moeder had den soldaat met tranen in
de oogen de hand gedrukt voor zijn blijde boodschap. Zijn vader ried
hem nog eenige maanden te blijven, waar hij zoo goed verborgen was,
en dan, als hij het wagen durfde, voor één dag, zoo mogelijk vermomd,
een bezoek in Amsterdam te komen brengen. Nu reeds thuis te komen,
zooals zijne moeder wenschte,--had zijn vader gezegd,--zou roekeloos
zijn, daar de politie hun woning in het oog hield.
 
Willem was vast besloten het bezoek over eenigen tijd te wagen: hij
rekende stellig op welslagen ook zonder vermomming; temeer nu hij,
in de anderhalf jaar sedert hij van huis was, zooveel gegroeid en
zoozeer veranderd was, dat--zoo hij meende--zijn moeder zelve in den
gebruinden en gespierden boerenknaap, met zijne vereelte knuisten en
breede schouders, haar mager opgeschoten zoontje met witte, fijne,
aristocratische handjes, nauwelijks zou herkennen.
 
Hij werkte nu met verdubbelden ijver op de fabriek, zoodat het zijn
patroon wel in 't oog moest vallen, en deze hem opslag gaf. Toen
de fabrikant eens bij toeval bemerkte, dat Willem de deelen der
stoommachine bij name kende, nam hij hem van de snipperkamer af,
plaatste hem bij den machinist en verdubbelde zijn loon.
 
Nu verdiende Willem geld genoeg om zich in een paar maanden een
boerenpak aan te schaffen en ruim reisgeld over te houden.
 
Jan Branse en zijn vrouw hadden hem niet meer noodig. Jongejan was
teruggekomen; een request, door den eigenaar der papierfabriek op
Willems verzoek ingezonden, had uitgewerkt, dat de strafdiensttijd
van den eenigen zoon op één jaar in plaats van op vijf werd gesteld.
 
Toen de eerste rozen bloeiden, vertrok Willem, na vrouw Branse stellig
beloofd te hebben, vóór hij de wijde wereld inging, nog eens in de hut,
die nu bijna een huis geworden was, terug te keeren.
 
Pollo jankte nog, toen Willem reeds met den beurtschipper te Harderwijk
onderhandelde over de passagiersvracht van de overvaart naar Amsterdam.   

댓글 없음: