2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 22

Willem Roda 22


HOOFDSTUK VIII.
 
 
Urenlang had Willem reeds omgezworven in den omtrek van de woning
zijner ouders, in de hoop zijn zuster of zijn vader te ontmoeten. In
de straat zelve durfde hij zich echter niet vertoonen, uit vrees,
dat de buren, die misschien zijn vlucht vernomen hadden, hem ondanks
zijn veranderd uiterlijk zouden herkennen.
 
Honderdmaal had hij reeds de dwarsstraat, die de lange straat, waarin
zijn ouders woonden, rechthoekig sneed, op en neder gewandeld. Op den
hoek staande, kon hij zeer goed de drie vensters zien en duidelijk de
huisdeur onderscheiden. Scherp vatte hij die telkens, als hij op het
kruispunt der twee straten gekomen was, in het oog; de gordijnen waren
opgetrokken en nu en dan meende hij er achter iets te zien bewegen;
doch de deur bleef hardnekkig gesloten.
 
Den tijd, die er noodig was, om van de woning deze of de volgende
dwarsstraat te bereiken had de ongeduldige jongen op de gis berekend;
"het kon niet langer duren, dan hij noodig had om met zijn haastigen
stap naar het kruispunt terug te keeren. In de laatste drie uren
was er derhalve niemand het huis in- of uitgegaan. En er moeten toch
boodschappen gedaan worden; een meid houden ze thuis niet meer," dacht
Willem, dien het eindelooze wachten in een onaangename stemming bracht.
 
De schaduwen werden langer; de zon bescheen nog slechts den nok der
huizen, en allengs kreeg de straat een somberder aanzien.
 
Willem nam een kloek besluit. Indien het volgend uur verstreek zonder
dat iemand van zijn familie het huis verliet, zou hij het wagen aan
te schellen.
 
Met een van verlangen kloppend hart ving hij weer aan, de dwarsstraat
op en neder te loopen. Zijn hoop, zijn zuster of zijn vader te
ontmoeten, werd met iedere minuut minder en zijn verlangen met elken
harteklop sterker.
 
De schemering brak aan. In sommige winkels werd licht ontstoken.
 
Zoo dicht bij zijn vader en zijn moeder te zijn, die hij in zoo langen
tijd niet gezien had, en ze niet te durven naderen, het was immers
niet langer uit te houden.
 
Een politieagent had reeds lang, zonder door Willem, wiens gedachten
zich uitsluitend met zijn familie bezighielden, opgemerkt te zijn,
den onvermoeiden wandelaar gadegeslagen.
 
Juist toen Willem weer op den hoek was gekomen en met zichzelf
overlegde, of het niet beter zou zijn een blok huizen om te loopen
en van de andere zijde zijn ouderhuis te naderen, klopte de agent
hem op den schouder:
 
"Ze schijnt maar niet te willen komen, he?" vroeg hij met een
veelbeteekenend glimlachje.
 
Willem keek verschrikt om; op het gezicht van den helm en de koperen
knoopen meende hij door den grond te zinken; al zijn bloed schoot
hem naar het hoofd:
 
"Nou, kleur maar zoo niet; een boerenjongen mag ook wel een vrijster
hebben!" beweerde de man der wet en sloeg den bevenden jongen
famieljaar op den schouder.
 
Verbaasd sloeg Willem de oogen op; een blik op het domme gezicht met
kalfachtige oogen van den agent overtuigde hem, dat hij niet met een
geslepen rechercheur te doen had en gaf hem zijn bedaardheid weder.
 
"Wi'j is opstêken?" zeide hij in Veluwsch dialect en hield den agent
een zakje sigaren voor.
 
"Dat za'k niet riffezeeren; ik slâ niks af als vliegen en dan mutten
ze mie nog stêken ook. Jâ," ging de man op Willems verwonderden blik
voort, "ik bin ook van de Hattemsche kaante van daon; wie zind lansluu,
dat zag 'k dadelijk an oe pette!" En hij voegde er in éénen adem,
steeds in dialect bij:
 
"Waar dient ze? zeker ook een "maagien" van buten?"
 
Met innig welbehagen zoog hij de eerste geurige dampen op, liet ze
door den neus weer uit, beschouwde met de grootste opmerkzaamheid
zijn sigaar van alle zijden en blies het vuur wat aan.
 
Willem keek den agent intusschen oplettend aan; de gedachte aan een
valstrik liet hij onmiddellijk varen. Geen zweem van sluwheid, die
toch eigenlijk bij het ambt behoort, was op het onnoozele gelaat te
ontdekken, waaraan zelfs de helm niets krijgshaftigs kon bijzetten;
het was op end'op een boer en een sul op den koop toe.
 
"Ja," zei Willem voor de grap en in zulk plat Overveluwsch, of hij
dien dag voor het eerst uit de hei in een stad kwam. "Ja, we hebben al
lang verkeering gehad en we zouden al lang getrouwd geweest "hebben"
als der "meuje" niet gestorven was!"
 
"Zoo is het mij ook gegaan; ik kos op het land niks niemendal
meer verdienen en toen ben ik naar Amsterdam getrokken; ik wou
brievenbesteller worden, dat is mijn neef hier ook, maar ik kon die
"vervluukte" straten niet uit malkander houwen en toen ben ik maar
"diender" geworden. Maar waar dient je "maagien" nou eigenlijk?"
 
"Daar boven dien manufactuurwinkel; ken je die lui?"
 
"Of ik! daar hebben we vergangen zomer een "spul" mee gehad!"
 
"Wat dan?" vroeg Willem zoo bedaard en onverschillig als hem bij zijn
innerlijke onrust slechts mogelijk was.
 
"Moet je begrijpen! Daar moet een jongen thuis geweest "hebben" die
naar de Schans is gebracht en vandaar weggeloopen is. We hebben toen
huiszoeking gedaan en de heele woning doorgesnuffeld, in de bedsteden,
in de kasten, op den zolder, achter de turven, overal waar maar een
"gaagien of een hokkien" was, hebben we gezocht."
 
"En heb je hem niet gevonden?"
 
"Neen hoor, hij was er niet, dat kun je me gelooven!"
 
"Nou, en toe?"
 
"Nou en toe hebben we nog wel drie maanden "zurvejanse" gehad;
alle dag rapport brengen bij den commissaris, wie der in- en wie der
uutging; maar niks niemandal, hoor! as een "grieskop" en de lui van
het huis. En nu moeten we nog achtgeven, of er ook altemet een jongen
van een jaar of zeventien ingaat; maar geeneen agent, die hier op
post was, heeft nog iets gezien, dat op het signalement lijkt."
 
"Heb je een signalement van dien jongen?" riep Willem in vroolijke
verbazing over de snuggerheid van den boer.
 
"Nou, òf ik! en wat een!" zei deze en sloeg met een gebaar vol trots
op zijn borstzak. "Daar zit het, ik ken het al uit het hoofd; lang één
meter zeventig; oogen blauw; neus gewoon; mond gewoon; ooren gewoon;
haar blond, kort afgesneden en nog veel meer staat er in!"
 
"En zou je die jongen nu kennen, als je hem zag?"
 
"Nou òf ik! ik heb dat papier al zoo vaak gelezen, dat het net is,
of ik hem zoo vóór me zie staan."
 
"Dat geloof ik best!" bromde Willem binnensmonds en kon een glimlach
niet onderdrukken.
 
"Kiek, daar heb je krèk de juffer, die er thuis woont! dat is eerst
een deern! die heeft ons zelf den weg gewezen, de moeder deed niks als
"grienen"."
 
Een schok ging Willem door de leden, en de glimlach bestierf hem op
de lippen. Door het geklap van den agent afgeleid, had hij eenige
oogenblikken de huisdeur uit het oog verloren, en nu ging daar op vijf
pas afstands zijn zuster voorbij. Ze droeg een grijzen regenmantel,
en voor zooveel hij bij het schemerlicht zien kon, was ze bleek
en vermagerd.
 
Willem stond op heete kolen. "Roep haar, loop op haar toe, sluit haar
in je armen!" zei zijn hart en duwde hem voort. "Blijf staan, verraad
je niet! de agent krijgt achterdocht!" zei zijn hoofd en hield hem
terug. En hoofd en hart kampten zoo hevig met elkaar, dat hij niet
in staat was te spreken en in een soort van bedwelming op zijn plaats
wankelde. Hij hoorde eerst, toen de agent voor de tweede maal vroeg:
 
"Wat mankeert je, kameraad?"
 
"Och, niets bijzonders!" antwoordde Willem met een stokkende stem,
"een beetje duizelig, misschien ook wel van de sigaar. 't Is al weer
over." En hij liet er zoo bedaard, als zijn ontroering het toeliet,
onmiddellijk op volgen:
 
"Komaan, ik zal maar gaan; der komt toch van avond niets van."
 
"Neen, dat zou 'k ook denken, as de juffer uitgaat, moet de meid
thuis blijven; dat sluit as een "busse"!"
 
"Genâvond!"
 
"Van 't zelfde!"
 
Willem volgde zijn zuster; hij durfde niet snel loopen, zoolang de
agent hem nog zien kon, en zijn zuster scheen juist sneller te gaan
loopen. Gelukkig! ze sloeg een zijstraat in, die nog in aanbouw was;
daar zou hij haar gemakkelijk in het oog kunnen houden.
 
Eindelijk was hij achter haar, maar wist niet hoe hij het aanleggen
zoude, om haar niet te doen schrikken. Hij had al een paar malen
gekucht en gehoest, ze scheen het niet te bemerken. De straat was zoo
ledig, dat men er wel met een mitrailleuze door heen kon schieten,
zonder gevaar te loopen iemand te treffen, en Willem waagde het dan
ook, Emilia zacht bij haar naam te roepen.
 
Tot zijn verbazing keerde ze zich, zonder den minsten schrik, ja
zelfs zonder zich verwonderd te toonen, om, en drukte haar broeder na
behoedzaam rondgezien te hebben, hartelijk de hand. Ze antwoordde,
terwijl ze Willem onder den arm nam en meetroonde, op zijn vraag,
waarom ze zich niet verwonderde:
 
"Och, jongen, ik heb je al twee uur lang zien schilderen. We hebben
beiden, moeder en ik, doodsangst uitgestaan, dat je zou aanschellen
en toen die agent je op den schouder tikte, dachten we niet anders, of
je werd gearresteerd. Moeder viel bijna flauw van schrik." Het trillen
van haar stem verried haar ontroering, hoewel ze uiterlijk kalm scheen.
 
"Laten we nu dadelijk naar huis gaan, Emilia!" drong Willem en wilde
met zijn zuster terug.

댓글 없음: