2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 25

Willem Roda 25


Wacht! Daar zit nog een cent los in zijn zak. "Op de kleintjes passen,"
denkt Willem, "die zullen we bij ons kapitaal voegen."
 
Doch tot Willems verbazing schittert inplaats van een doffen,
bronzen cent een fonkelnieuw gouden tientje in de stralen van de
morgenzon. Willem liet het van schrik bijna uit de handen vallen;
hoe kon dat in zijn zak gekomen zijn? Een vergissing van den
spoorwegbeambte was niet mogelijk. De vijf losse centen, die hij
terugontvangen had, waren nog in zijn portemonnaie. Een gevoel van
plotseling opwellenden wrevel overviel hem, en zijn vroolijk humeur
leed er een oogenblik onder. Hij had immers dikwijls genoeg gezegd,
dat hij geen geld van zijn ouders wilde aannemen; en nu had zijn vader
of zijn zuster hem tegen zijn uitdrukkelijken wensch toch van teergeld
voorzien. Hij had grooten lust het tientje in de sloot te werpen.
 
En zijn vader had nog wel gezegd: "Nu Willem: ik zal je niets
opdringen," en had daarbij zoo zonderling geglimlacht, zoo geheimzinnig
en tevens zoo pijnlijk.
 
Willem herinnerde zich dien glimlach, en nu, een dag later, werd hem
de zin ervan eensklaps duidelijk. "God, als ze eens geen reisgeld
bezaten om mee te geven." Het hart kromp hem inéén; zijn ouders leden
geldgebrek. Daaraan had hij nog nooit gedacht, en nu werd het hem
plotseling duidelijk.
 
Maar waarom getreurd? Voor het oogenblik kon hij er toch niets aan
veranderen en het zou immers beter worden, als hij maar eens in
Australië was. Die hoopvolle toekomst lachte hem tegen en deed den
jeugdigen zwerver spoedig het treurige heden vergeten. Daar ginds lag
immers het goud maar voor het oprapen! Kon hij maar à la Jules Verne in
rechte lijn door de aarde dringen en bij de tegenvoeters uit den grond
oprijzen, in plaats van die lange bochtige baan over de oppervlakte te
beschrijven! Zijn ouders zouden eenige jaren minder lijden. Want dat ze
leden, begreep Willem nu volkomen, ondanks de vroolijke gezichten, die
ze hem getoond hadden. Hoe jong nog, zijn ervaring had hem reeds dit
geleerd: Voor hen, die in armoede geboren en getogen zijn, wordt deze
een gesloten wond, waarop zij niet meer letten, die alleen schrijnt,
wanneer broodsgebrek dreigt, en waarop ieder geldstuk pijnstillend
werkt. Voor den verarmden rijke bloedt de wonde gestadig, dien vergalt
ze elk genot en maakt ze het leven tot een last.
 
Willem draaide het geldstuk in de vingers rond. Van wie kan het
dan zijn? Eensklaps herinnerde hij zich, hoe Van Dal zijn kleederen
betast had. Ja, het kwam van den oude: een aalmoes dus! Het bloed
kookte Willem, en het tientje vloog door de lucht. Aan de overzijde
van de sloot bleef het op een platten steen liggen en kaatste een
zonnestraal naar Willems oogen terug. Hij bleef staan en staarde het
blinkend muntstuk van uit de verte aan. Het lonkte en lachte hem zoo
vriendelijk toe en scheen te spreken: "Wees toch niet zoo dwaas! Is
dan elk geschenk een aalmoes? Het hart, dat me aan u schonk, is van
zuiverder, beter goud dan ik. Gij zoudt dat edele hart pijn doen,
als het uwe handelwijze zag. Neem me mee! Ik ben een steentje voor
het gebouw van uw ouders geluk. Er kan een tijd komen, dat ik u voor
hongerlijden behoed. Beschouw me als geleend geld, dat ge met interest
zult teruggeven, als de fortuin u gunstig is."
 
Een meesterlijke sprong over de sloot; één terug, en het tientje klonk,
als bedankte het, tegen de weinige guldens in Willems beurs.
 
Vijf minuten later was de onaangename stemming verdwenen, en weergalmde
de lucht van zijn gezang. De bosschen in de verte voegden er hun echo
bij. De vriendelijke landhuizen lachten hem toe. De leeuweriken stegen
uit het gras: ook zij zongen mee, als verblijdden ze zich in zijn moed,
zijn zelfvertrouwen en zijn opgewektheid.
 
Onder het voortgaan rijpte bij Willem langzamerhand een plan voor de
naaste toekomst: hij zou eerst naar de hut in de schadden terugkeeren
om den ouden Branse en zijn vrouw vaarwel te zeggen en Pollo te
halen; dan over den Rijn en de Waal, en langs de Maas naar het Zuiden
trekken; in de boerderijen langs den weg zijn diensten aanbieden,
en het zoo geheel aan het toeval overlaten, waar hij korter of langer
zou vertoeven.
 
Hij was nog niet ten volle achttien jaar en al geheel zijn eigen
meester; niemand was er, die tegenwerpingen maakte of zijn plannen
dwarsboomde, maar ook niemand, die hem raad geven of op vergissingen
opmerkzaam kon maken. Bij het aangename gevoel van onafhankelijkheid,
dat hem tot zelfstandig handelen noopte, kwam ook het minder aangename
bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. Het was niet
voldoende, plannen te maken, de hoofdzaak was ze uit te voeren en
het welslagen er van zooveel mogelijk te verzekeren.
 
't Eerste en onontbeerlijkste daartoe was voor het oogenblik een
vertrouwbare en uitvoerige kaart; in een boekwinkel te Renkum schafte
hij er zich een aan en bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk zijn weg,
vast besloten er alleen in geval van nood van af te wijken.
 
Na met een Geldersch stoetebrood, dat hij in den winkel liet smeren
en een halve leverworst den inwendigen mensch versterkt te hebben,
voorzag hij zich van een goeden voorraad mondkost voor de reis, keerde
Rijn en Betuwe den rug toe en sloeg den weg in, die door de trotsche
Doorwertsche en Papendalsche bosschen naar het hart der Veluwe voert.
 
Tegen den avond zag hij, nadat hij reeds een poosje gedwaald had en
in onzekerheid verkeerde welke richting te volgen, een dunne rookwolk
boven een heuveltje opstijgen; deze kon niet anders dan in de hut
zijn oorsprong vinden. Hondengeblaf bevestigde zijn vermoeden; daar
galoppeerde Pollo hem al te gemoet en sprong weinige oogenblikken
later, huilend en blaffend van blijdschap tegen hem op.
 
De bewoners van de hut, al toonden zij hun vreugde niet op luidruchtige
wijze, waren met Willems komst even blijde als de hond.
 
Hoe vermoeid hij ook was van den afmattenden tocht over hoog en laag,
men legde zich niet ter ruste, voor de aangekomene zijn wedervaren
te Amsterdam haarfijn had verteld.
 
Eén dag bleef hij nog de gast van de brave, arme menschen.
 
"Vaarwel," zei Oldejan bij het afscheid nemen en drukte
krampachtig Willems vereelte hand tusschen zijn eigen ontvleeschte
handen. "Vaarwel, mijn jongen! Als we jou niet gehad hadden, waren we
in den vergangen winter van kou en gebrek omgekomen. De Heer heeft jou
eens uitverkoren, om Zijne weldaden op aarde uit te voeren, en het
kan je nooit slecht in de wereld gaan. Je zult het ondervinden! Van
nou af aan begeleiden je Gods engelen op al je wegen!"
 
Vrouw Branse zeide niets; ze veegde met haar voorschoot telkens en
telkens weder over de oogen; 't was ook zoo rookerig in de hut.
 
Jongejan vergezelde Willem een eind weegs en nam met een: "Reis met
God! Tot weerziens!" afscheid.
 
Lang reeds was Jan uit het gezicht, en nog staarde Willem naar
den heuvel, waarachter hij verdwenen was. Om hem heen golfde de
onafzienbare, vaalzwarte heide, met haar spichtig kruid en haar
schrale bremstruiken. Zijn gedachten voerden hem echter over heide
en weide. Daar, in die richting, lag Amsterdam met de ouderlijke
woning, waaruit het noodlot hem, als gevangene, had verdreven;
daar, aan de rechterzijde, de Graafschap, met De Kruisberg, waaruit
een onbedwingbare zucht naar vrijheid hem had verjaagd; en nu hier
achter die heuvels, de armzalige hut, waarin hij, de vluchteling, een
winter in tevredenheid had doorgebracht en die het verlangen, het lot
zijner ongelukkige ouders te verbeteren, hem dwong te verlaten. Vóór
hem lag de wereld open, maar een wereld, waarin hij niemand kende,
waarin niemand hem mocht kennen, waarin hij moederziel alleen zijn
weg en zijn onderhoud moest zoeken.
 
Net streek Pollo met zijn kop tegen Willems hand en keek zoo verstandig
tot den jongen man op, alsof hij hem herinneren wilde, dat hij er
ook nog was en zijn meester ten minste in hem een trouwen metgezel
en bondgenoot zou vinden.
 
"Voorwaarts!" riep Willem luid, om zich te vermannen en ontrukte
zich zoodoende met geweld aan de gedachten, die somber dreigden te
stemmen. "Gods engelen begeleiden je op al je wegen," zoo klonk hem
nog de bevende stem van den ouden Branse in de ooren.
 
Weldra naderde hij "den fulpen zoom van het vale kleed" en daarmede
was het bezwaarlijkste van den tocht volbracht.
 
Aan den rand van het bosch kwam een ree uit de struiken te
voorschijn. Het fraaie dier toonde niet de minste schuwheid en
bleef midden op het voetpad den wandelaar nieuwsgierig aankijken;
maar daar kreeg het den hond in 't oog, 't wierp den kop in den nek,
trok de dunne voorpooten onder de borst en was met één sprong weer
in het struikgewas verdwenen.
 
Willem liet Arnhem opzettelijk rechts liggen en bereikte niet ver
van Oosterbeek den Rijn; hij liet zich overzetten en betrad met een
hoopvol hart de Betuwe.
 
Nu was hij aan het begin van zijn nieuwe loopbaan gekomen, want thans
gold het, geld te verdienen en geld te overleggen voor de groote reis.
 
Boven aan den rand van den zwaren dijk zette hij zich neder om uit
te rusten en tegelijkertijd zijn geld eens na te zien. Zijn bezitting
bestond uit vijf gulden en eenige centen; het tientje van Van Dal en
de ring van zijn zuster rekende hij niet mede. In elk geval was hij
in de eerste dagen voor gebrek gevrijwaard.
 
Daar lag de rijke Betuwe voor hem met haar tallooze welvarende dorpen,
wier aardige kerktorentjes, boven het groen uitstekend, in het zonlicht
schitterden. Hier moest wel werk te vinden zijn!
 
Zijn hoop was niet ijdel; hij was dan ook juist in den goeden tijd
aangekomen. Het kersenplukken was in vollen gang en in elken "bongerd" waren een paar flinke handen meer een welkome aanwinst. In de eerste boerderij de beste, waar hij zijn diensten aanbood, werden ze met graagte en tegen ruime belooning aangenomen.

댓글 없음: