2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 26

Willem Roda 26


Een nachtverblijf in den hooiberg of bij guur weder in den stal, werd
Willem en zijn hond door elken boer gaarne gegund, en zoo groeide
Willems kapitaaltje bij goede dagloonen en geringe uitgaven snel aan.
 
De kersen- en bessenpluk was afgeloopen en nu begon de hooitijd, maar
daarmee werden de loonen lager en de gelegenheid werk te vinden minder.
 
Steeds zuidwaarts trekkende, werkte Willem nu eens hier een week,
dan weer veertien dagen bij een boer verderop, zoodat hij tegen
den oogsttijd te Lent was aangekomen en bij Nijmegen de Waalbrug
overging. In het Rijk van Nijmegen was alles wat boer heette aan het
maaien en weder kon Willem volop werk krijgen, zoodat, toen hij op
zijn tocht de Maas bereikte, zijn kapitaal reeds tot tachtig gulden
was aangegroeid. Nu besloot hij een dag of wat niet te werken, maar
een eindweegs den straatweg langs de Maas te volgen. Nog steeds bevond
hij zich in Gelderland en naar zijn zin te dicht bij De Kruisberg. In
Limburg werd de kans, herkend te worden, veel kleiner, meende hij,
en na zijn knapzak goed voorzien te hebben, zette hij altijd even
opgeruimd zijn weg voort. Ook Pollo scheen zoo'n reizend leventje wel
te bevallen; hij rende nu eens vooruit, dan weer achteruit en kwam
van tijd zijn meester eventjes de hand likken. Mook en Kuik lagen
weldra achter Willems rug, Gennep was spoedig gepasseerd.
 
Nu de Maas geen dijken meer behoefde, om in bedwang gehouden te worden,
verloor ook het landschap zijn Nederlandsch aanzien.
 
De akkers en kampen weiland werden niet meer door slooten en greppels,
maar door doornhagen gescheiden, en hier en daar was het graan tegen
de hellingen der heuvels uitgezaaid.
 
Willem kreeg den indruk, of hij zich reeds in het buitenland bevond,
en de gedachte, dat hij een ontvluchte gevangene was en elk oogenblik
gevaar liep opnieuw ingerekend te worden, kwelde hem nu niet meer. Hoe
dikwijls had deze gedachte in Gelderland zijne opgeruimdheid in
bezorgdheid doen verkeeren!
 
Hij naderde een boerenhofstede. In de voordeur stond een Limburger
boer zijn pijp te rooken. Willem groette in 't voorbijgaan.
 
"Waar zal de reis naar toe!" riep de boer zonder de lange Duitsche
pijp uit den mond te nemen, in 't Limburgsch dialect hem toe.
 
"Naar Maastricht," antwoordde Willem staan blijvend.
 
"Zoo? Ik dacht, dat je werk zocht! Ik had in dat geval je nog wel
kunnen gebruiken bij het maaien. Je ziet me er nog al pootig uit."
 
"Ik zoek ook werk," zei Willem, naderbij komend, "en als je me plaatsen
kunt, ben ik tot je dienst."
 
"Ja, dat wil zeggen: niet voor vast. Voor een paar maanden op zijn
hoogst. Ik heb vaste knechten genoeg in mijn dienst."
 
"Dat treft goed: ik wil ook juist geen vasten dienst hebben."
 
"Kom dan eens binnen, dan zullen we samen eens praten."
 
Willem volgde den boer in huis en weldra was men het over loon en werk
eens. Het avondmaal, dat hij met het huisgezin en de knechten deelde,
spaarde hem weder eenige stuivers uit. Pollo werd niet vergeten,
daar zorgden de kinderen van den boer wel voor.
 
De nieuwe knecht beviel den boer best, en de vrouw betoonde hem ook
vriendelijkheid; ze stopte den aardigen jongen nog wel eens extra
spekpannekoeken toe. Maar aan de knechten en meiden was hij een doorn
in het oog. Ze konden dien vreemden snoeshaan niet uitstaan; hij dronk
nooit jenever en kon hun veel te fijn praten. "Strooplikken doet hij,"
zeiden ze, "om den boer te paaien, dat hij hem voor vast zal aannemen
en dan misschien een van ons zijn congé geven zal."
 
Ze staken hun nijd dan ook niet onder stoelen en banken, en gaven
Willem op de grofste wijze te verstaan, dat hij hun te veel was. Deze
stoorde zich weinig aan hun ongerechtvaardigde afgunst en zocht zich
bij het werkvolk bemind te maken.
 
Dat hij geen dagdief wilde zijn, zooals de anderen, die, zoo gauw
de boer of zijn vrouw den rug gekeerd hadden, hun tijd verluierden,
konden ze hem echter niet vergeven, en hun nijd groeide met den dag
aan. Ze plaagden en sarden hem bij elke gelegenheid, zonder dat hij
ooit aan een van hen de voldoening gaf, dat ze hem kwaad hadden
gemaakt; dit nam niet weg, dat hem dikwijls de vuisten jeukten,
doch hij bedwong zich en bedacht, dat een aanval van drift hem in de
gevangenis had gebracht. Hij bleef dan ook schijnbaar bedaard.
 
Dit wakkerde echter den haat nog meer aan, en nu werd hij alleen
de verklaarde vijand van allen. In het geniep moest hij allerlei
overlast verduren. Nu eens vond hij een half dozijn rupsen in zijn
kannetje melk, dat hem op het land werd gebracht, dan weer was de
stroomatras, waarop hij zich 's avonds neer wilde vlijen, met deken
en al druipnat gemaakt. Op een anderen keer hadden ze hun wrok op
den hond gekoeld. Willem was dan ook van plan den boer te zeggen,
dat hij verderop werk ging zoeken, toen er iets gebeurde, dat een
plotselingen ommekeer in Willems verhouding tot het werkvolk bracht.
 
De Zondagavond werd gewoonlijk door de knechten, zoowel als door
de meiden uit den omtrek in een herberg van het dorp met drinken
en dansen doorgebracht. Dat er wel eens te diep in 't glaasje werd
gekeken, was geen zeldzaamheid, en meer dan eens was de herberg het
tooneel van een vechtpartij.
 
Een handige opruier kon dan de verhitte gemoederen en benevelde hoofden
gemakkelijk overhalen om persoonlijken wrok te koelen, zonder zichzelf
bloot te geven.
 
Willem was verstandig genoeg, dergelijke herbergen niet te bezoeken of
ze in elk geval Zondagsavonds zooveel mogelijk te mijden; als het hem
thuis te warm was, placht hij met Pollo een wandeling in den omtrek
te doen.
 
Op zekeren avond had de boer zijn volk verzocht, wat vroeger thuis
te komen, omdat den volgenden morgen met den dag het koren moest
binnengehaald worden. Allen beloofden het en hielden woord, op één
van de meiden na. Ze kon van de danszaal niet scheiden: "ze zou den
weg alleen wel vinden, als de anderen flauw genoeg waren, om zich aan
den boer te storen. Als ze 's morgens maar weer present was, ging
het hem immers niet aan, hoe lang ze in de herberg bleef. De baas
wou zeker wel, dat allen net zoo waren, als die saaie, nieuwe knecht."
 
't Was een donkere, zwoele avond, en Willem, die nog geen slaap
gevoelde, zeide tot den boer, dat hij nog een luchtje ging scheppen.
 
"Ga je gang, maar wij gaan naar bed," kreeg Willem ten antwoord.
 
Willem dwaalde verder van de hofstede af dan zijn plan was, en
wilde terugkeeren, toen hij op korten afstand een onderdrukten
kreet hoorde, onmiddellijk gevolgd door schreeuwende en tierende
dronkemansstemmen. Daarboven was het geroep om hulp van een vrouw
duidelijk te onderscheiden.
 
Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging Willem, zoo snel de
donkere weg het hem veroorloofde, op het geluid af. Pollo hem na.
 
"Zoo, nou ben je benauwd, hè," verstond hij duidelijk onder 't naderen,
"je hebt Jan Verstee den bons gegeven om met Jan de Belg te kunnen
uitgaan. Nu zullen we jou ook eens bonsen!"
 
Een gil en hulpgeroep overtuigde Willem, dat de spreker de daad bij
het woord voegde en de anderen hem een handje hielpen.
 
Willem vloog meer dan hij liep; hij had aan haar stem een meid van de
hoeve herkend. Hij dacht er geen oogenblik aan, dat juist zij het was,
die hem het meest sarde en de anderen tegen hem opstookte. Zoover de
duisternis het toeliet, zag hij dronke-mannen woest te keer gaan en
als razend losslaan op een vrouw.
 
"Sla haar op haar gemeen bakkes, dat de Belg het niet meer terugkent,"
riep er een met schorre stem, en zwaaide een touw door de lucht.
 
Een oogenblik stond Willem als versteend; in 't volgende viel hij als
een bom midden onder de aanvallers, deelde rechts en links vuistslagen
uit, rukte den een zijn stok, den ander het touw uit de handen,
en sloeg er mee om zich heen.
 
"Canaille, veepak! Ik zal je leeren een weerlooze vrouw te
mishandelen," schreeuwde hij.
 
Nu keerde de woede der aanvallers zich tegen hem, doch de smoordronken
jongens waren niet tegen Willem bestand. Met een flinken duw wierp hij
er een paar omver, die kruipend en huilend zich uit de voeten maakten;
Pollo vloog een langen lummel, die zijn mes zwaaiend kwam aanwaggelen,
naar de keel; de anderen, die met het touw een striem over het gelaat
gekregen hadden, dropen insgelijks af.
 
Willem sneed het touw, waarmee de meid was vastgebonden door en bracht
haar naar huis. Met geen enkel woord repte hij in het vervolg van het
gebeurde; vreemd genoeg sprak ook niemand van het werkvolk er over,
waarschijnlijk om de politie, door alle vechtersbazen zoo gehaat,
buiten de zaak te houden. Aan de houding van al het volk begreep hij
echter, dat het feit algemeen bekend was, en tevens hoezeer men zijn
moedige daad en meer nog zijn stilzwijgen er over, op prijs stelde.
 
Sedert dien dag was hun gedrag jegens hem juist het omgekeerde van
vroeger. Zoo barsch en hatelijk ze voorheen waren, zoo vriendelijk en
voorkomend waren ze nu. Ja, als hij het toegelaten had, zouden ze hem
't werk uit de handen hebben genomen.
 
 
 
 
 
 
 
HOOFDSTUK IX.
 
 
De winter kwam vroeg in den tijd, en Willem begreep, dat er weldra
op de hoeve voor hem geen werk meer zou zijn. De boerin wilde hem
wel houden; de vlijtige en gewillige knecht, die zoo geheel anders
was dan het ruwe werkvolk, was haar lief geworden als haar eigen
kind. Maar de boer had er geen ooren naar; de pacht was hoog en er was
in 't voorjaar werkvolk genoeg te krijgen. Hij raadde Willem aan naar
Maastricht te gaan; daar was 's winters in de fabriek werk genoeg te
vinden. Op een mooien Novembermorgen pakte Willem zijn bundeltje en
sloeg den weg in naar Maastricht.
 
Welgemoed wandelde hij voort en haastte zich volstrekt niet. De
hemel was helder en met volle teugen dronk Willem de koude, frissche
lucht. Opnieuw ging hij een onbekende toekomst tegemoet; opnieuw

댓글 없음: