2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 27

Willem Roda 27


De vrees voor ontdekking verminderde meer en meer; reeds was er een
jaar verloopen en Willems uiterlijk tamelijk veranderd. Wie zou in
dien roodwangigen, stevigen boerenjongen in de blauwe arbeiderskiel
en met de lakensche pet, in dit afgelegen hoekje van Nederland,
den bankierszoon uit Amsterdam herkennen?
 
De weinige voetgangers, die hij ontmoette, groetten hem vriendelijk
en even hartelijk was zijn wedergroet. Slechts één oogenblik overviel
hem een weemoedig gevoel, toen hij er aan dacht, dat hij zich meer en
meer van zijn ouders verwijderde; maar niet lang evenwel kwelde hem
die treurige gedachte. Hij ging immers naar een land, waar zoovelen
heengingen, arm als hij en er schatrijk van terug kwamen. En rijk
worden was zijn eenig doel; rijk worden; geld bij hoopen bezitten! Niet
voor zichzelf--voor zich gevoelde hij niet den minsten dorst naar
goud--maar om er zijn vader mede te overstelpen en te kunnen zeggen:
"hier ben ik terug; nu heeft het lijden een einde. Nu behoeft u niet
meer naar 't kantoor te gaan om tegen weinig loon voor anderen te
werken; nu kunt u uw ouden dag in ongestoorde rust en zonder zorgen
slijten."--Geheel opgewekt door dit blijde verschiet zong hij zijn
hoogste liedje uit. Door luid geblaf gaf Pollo zijn instemming
te kennen.
 
Weldra herinnerde hem zijn maag er aan, hoe de boerin er voor
gezorgd had, dat hij onderweg geen honger behoefde te lijden. Het
roggebrood met gerookte ham smaakte heerlijk, maar 't was alleen een
grondleggertje. Een flinke worst, die de ballast van den zak vormde,
werd gevierendeeld en verdween voor drie vierden spoedig in zijn
hongerige maag; het laatste vierde deel was niet de moeite van het
opbergen waard en werd eveneens opgepeuzeld. Pollo nam een halve lever
voor zijn rekening. Na aldus voor zijn gezondheid gezorgd te hebben,
wierp Willem zijn aanmerkelijk lichter geworden knapzak weer over
den schouder en zette zijn reis voort.
 
In de verte achter hem kwam een boerenkar aanhotsen; dichterbij
gekomen bleek ze slechts door één boer bezet te zijn.
 
"Wacht," dacht Willem, "dat zou een buitenkansje zijn." Hardop:
"Hei, baas! waar gaat de reis naar toe?"
 
"Naar Meersen," was het antwoord, "moet ge altemet ook dien kant op?"
 
"Ja," antwoordde Willem, "mag ik meerijden?"
 
"Met pleizier, stap maar op."
 
Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De boer reed wel
wat minder snel, maar hield niet stil. Willem wierp zijn knapzak op
de kar en met een fikschen sprong zat hij er naast. Nu moest Pollo
pooten maken.
 
"Knap gedaan, jongen," zei de boer, "gaat ge naar stad?"
 
"Ja, ik wil in Maastricht werk zien te krijgen voor den winter."
 
"O, dat zal gemakkelijk gaan. In de fabriek van Regout zijn altijd
handen te weinig. Maar 't is jammer voor je frissche bakken; die
hebt ge vast niet in een fabriek opgedaan, die zult ge daar snel
verliezen, mijn jongske. Zoo van den vroegen morgen tot den laten
avond half naakt voor 't helsche vuur te staan, ik benijd je niks,
verstaat ge? Hebt ge van den zomer bij den boer gewerkt? Ja? Nu dan
voorspel ik je, dat je het geen drie dagen uithoudt."
 
"Maar er zal dan toch wel wat anders te vinden zijn?"
 
"Ja, in de brouwerij misschien; maar daar moet ge eerst kennis
van hebben, als ge genoeg verdienen wilt, om van te leven. In 't
aardewerkvak kunnen ze iedereen werk geven, al hebt ge nog nooit
een fabriek gezien. Stoken kan men in een half uur wel leeren. Maar
daarvan kunt ge ook niet alle dag biefstuk eten, verstaat ge?"
 
Willem begon de toekomst minder rooskleurig in te zien.
 
"Zie zoo, ik moet linksaf, gij gaat maar recht door, dan zijt ge
in een uur te Wijk. Ik zou je raden daar logies te zoeken; daar is
't goedkooper dan in Maastricht, en ge hebt er niet zooveel kwaad
volk in de herbergen."
 
Zooals de boer gezegd had, stapte Willem een uur later de eerste
huizen van Wijk voorbij. Het trof hem, dat de opschriften boven de
winkels meest in 't Fransch geschilderd waren. De tongval en de
kleederdracht der bewoners van dit uiterste stukje van ons land,
deden duidelijk uitkomen, hoe weinig de aard der bevolking met die
der overige Nederlanders overeenkwam.
 
Willem bracht zijn knapzak in een herberg, die er nog al zindelijk
uitzag; wat van lang niet alle gezegd kon worden. De woning beviel
hem, en weldra was men het over den prijs van kost en logies eens,
ofschoon de herbergier, zoo hij beweerde, geen slapers hield. Maar hij
had juist een bedstede leeg en wilde Willem wel in den kost nemen. Op
diens vraag, of er wel werk te krijgen was, zei hij:
 
"Voor een jongen, die handen aan zijn lijf heeft, en niet te lui is,
om ze te gebruiken, is in Maastricht wel werk te vinden."
 
Willem nam deel aan den eenvoudigen maaltijd en gevoelde zich spoedig
thuis bij de eenvoudige lieden. Hij vernam weldra dat de herberg maar
een bijzaakje voor de vrouw was, en de man zelf 's zomers met garen
en band den boer opging en 's winters in den St. Pietersberg werkte.
 
Willem kon hun vertrouwelijkheid niet met vertrouwen beantwoorden.
 
Hij verhaalde van zijn lotgevallen slechts zooveel als ze mochten
weten. Hij vertelde, dat hij een zwerveling was, ofschoon zijn beide
ouders nog leefden, maar dat deze door een ongelukkig toeval te arm
geworden waren, om hem den kost te geven of te laten studeeren;
dat hij zich schaamde in de stad zijner inwoning te gaan werken,
maar overal elders met lust de handen uit de mouwen zou steken.
 
De goede lieden merkten het ongerijmde in zijn verhaal niet op,
en begonnen hart te krijgen voor den flinken borst, die zoo mooi
sprak en toch zoo minzaam was. De vrouw beweerde dat ze het samen wel
zouden vinden, als Willem het weinige, dat ze hadden, maar voor lief
wilde nemen.
 
Evenals de voerman, raadde ook zij Willem aan, als 't eenigszins kon,
niet in een aardewerkfabriek te gaan werken. Haar man was er vroeger
ook geweest, maar was sedert dien tijd ook nooit weer goed gezond.
 
Willem nam met een "tot straks" afscheid van het spraakzame vrouwtje:
hij wilde nog gaarne eens wat van de stad zien. Pollo mocht niet mede;
hij oogde zijn meester na, zoo ver hij kon, en bleef voor de deur
zitten wachten. Op zijn gemak drentelde Willem den rechteroever van
de Maas langs.
 
Aan de overzijde van de diepgelegen rivier met haar hooge kaaimuren,
tot aan het snelstroomende water met gras en struiken begroeid, lag
het grijze Maastricht. Ver boven alle huizen staken de torens van
de St. Servaas- en van de St. Janskerk hun sierlijke spitsen naar
den blauwen herfsthemel op. Naar 't Zuiden teekende zich de omtrek
van den St. Pietersberg, met het plechtige torentje van dien naam,
scherp af tegen opkomende wolken.
 
Na zich verlustigd te hebben in het bekoorlijk gezicht, dat het geheel
oplevert, dacht Willem de Maasbrug over te gaan om de stad een bezoek
te brengen, toen het gillende fluitje van een locomotief zijn aandacht
trok. Daar achter de beuken moest het station liggen. Alle andere
loofboomen waren reeds kaal, maar de beuken lieten nog geen doorzicht
toe. De gele, droge bladeren, die aan de dunne twijgen trilden,
schenen de takken, waarop ze geboren en getogen waren, niet te kunnen
verlaten. Al rilden ze van koude, ze bleven liefst den geheelen winter
hangen, indien ten minste de winterstorm niet al te grimmig raasde.
 
Willem kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje in 't station
te nemen, dat aan dezelfde zijde van de Maas ligt; hij hoorde er ook
al meer Fransch en Duitsch dan Hollandsch, de buffetjuffrouw werd er
met Madam aangesproken.
 
Daar stoomt juist de trein uit Venlo het station binnen. De
conducteurs werpen de portieren open. "Reizigers voor Keulen en Bonn
uitstappen!--Voyageurs pour Cologne et Bonn descendre!--Für Köln und
Bonn umsteigen!" klinkt het in drie talen. Nieuwsgierig gaat Willem
het perron op.
 
Uit een waggon eerste klasse stapt een heer; met den rug naar
Willem toegekeerd, neemt hij een koffertje uit de hand van een bleek
jongmensch aan;--'t zijn "de schooier" en zijn vader.
 
Omkeeren en op de vlucht gaan is Willems eerste gedachte; maar zijn
beenen weigeren hem den dienst; geen lid van zijn lichaam, dat niet
beeft. Als ze hem bemerken is hij binnen een half uur in handen
der politie.... neen, onmiddellijk, want vlak naast hem staat een
politieagent. Ze komen op hem af.... zouden ze hem herkend hebben? 't
Schemert Willem voor de oogen, hij is een flauwte nabij. Rakelings
gaat de schooier, die blijkbaar nog moeilijk loopt, hem voorbij,
de wachtkamer in. De heer Walling beladen met twee koffertjes volgt
zijn zoon op de hielen. Willem is niet in staat uit te wijken en komt
in het gedrang in aanraking met een der koffertjes. Het bloed stolde
in zijn aderen.
 
"Lummel," bromt Walling binnensmonds zonder naar Willem om te zien.
 
Goddank! het gevaar is voorbij. Willem haastte zich in de wachtkamer
tweede klasse een glas water te drinken. Het was hoog tijd, want de
onverwachte ontmoeting had hem zoo geschokt, dat hij zich niet meer
staande kon houden.
 
"Instappen voor Aken!" klinkt het weer.
 
"Messieurs, en voiture pour Aix-la-Chapelle!"
 
"Einsteigen für Aachen."
 
De nieuwsgierigheid deed Willem zijn veiligheid in gevaar brengen. Hij
drukte het gezicht tegen de glazen van de wachtkamer en zag schuin
in de verte. Eerst stapte de heer Walling in, hielp toen voorzichtig
zijn zoon.
 
De portieren klappen, de conducteur geeft het sein, de locomotief
doet een schril gefluit hooren en de trein zet zich in beweging.
 
Er wentelde Willem een steen van het hart. Met elken zucht van de
locomotief werd zijn angst minder, en toen de trein uit het gezicht
was verdwenen, ademde hij eerst weder geheel vrij.
 
Wel beefde hij nog van innerlijke ontroering, doch spoedig had hij zich
van den schrik hersteld. Ja, die maakte weldra plaats voor blijdschap,

댓글 없음: