2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 28

Willem Roda 28


De andere zijden zijn bezaaid met koffiehuizen en andere
uitspanningsplaatsen, die wanneer zooals nu in de fraaie tent midden
op het plein een muziekcorps zijn tonen doet hooren, altijd plaatsen
te weinig hebben.
 
's Zomers, wanneer het dichte gebladerte een beschermend dak vormt
tegen de felle zonnestralen en tegen den regen, wandelt onder de
linden een dichte menigte steeds in één richting onafgebroken voort.
 
Nu zijn de boomen kaal en men zoekt weder de zon, in plaats van
ze te ontwijken; doch de gewoonte om onder de boomen te wandelen,
is ingeworteld, de stroom, der wandelaars laat het overige deel van
het plein geheel vrij en maakt het Vrijthof tot een effen tapijt met
sierlijk medaillon en bonten rand.
 
Met genoegen zag Willem het vroolijk tafereel aan, verlicht als het
was door de koesterende stralen van de najaarszon, en hij kon den lust
niet weerstaan voor één der koffiehuizen een leegen stoel te zoeken
en onder het genot van een glas bier den draaienden menschenstroom
eens op zijn gemak te beschouwen.
 
In de koffiehuizen zaten gegoede burgers, rijke winkeliers en
werklieden, die van de laatste muziekuitvoering nog eens wilden
profiteeren, genoeglijk bijeen; de laatsten onderscheidden zich dan
ook nauwlijks door kleeding of manieren van de eersten; de vereelte
handen alleen deden hen als zoodanig kennen.
 
Willem werd om zijn blauwen kiel door den deftigen "garçon"
geenszins met den nek aangezien en evengoed met een "s'il vous
plaît, monsieur!" bediend als de dikke rentenier naast hem. Van
het Maastrichtsch bier had hij echter weinig genot. Hij moest zeker
een leelijk gezicht getrokken en een beweging van uitspuwen gemaakt
hebben, want zijn buurman van het tafeltje, die waarschijnlijk aan
zijn tongval dadelijk den vreemdeling in hem had herkend, kon zijn
lachlust niet bedwingen. Willem wilde zich echter niet beschaamd laten
maken, hij slikte de eerste zure teug moedig door en dronk tegen heug
en meug onder het gesprek met zijn buurman zijn glas half leeg. Toen
hij er zoover mede was gevorderd, was het concert afgeloopen, en met
den stroom begaf hij zich naar Wijk, om in zijn nieuw kosthuis met
een glas water, den leelijken smaak weg te spoelen, dien het zure
brouwsel had achtergelaten.
 
De vrije dag was voorbij en den volgenden morgen ging de zwerver
er reeds vroeg op uit, om werk te zoeken. Veel behoefde hij niet te
verdienen; voor vijf gulden 's weeks had hij kost en inwoning voor
zich en zijn hond, en daarmede kon hij zich voorloopig behelpen; extra
uitgaven had hij bijna niet; en toch, hoe weinig loon hij ook vroeg,
hij vond niet zoo spoedig werk als hij verwacht had.
 
In de brouwerij werd werkvolk afgedankt in plaats van aangenomen,
zei de meesterknecht, in den winter drinken de menschen weinig bier;
hij moest in het voorjaar maar eens terugkomen.
 
In de laken- en flanelfabrieken konden alleen werklieden geplaatst
worden, die eenige kennis van het vak bezaten, en hij was alleen op
de hoogte van het boerenbedrijf. Voor schrijfwerk waren overal handen
in overvloed.
 
Alleen in een der aardewerkfabrieken, zoo werd hem overal, waar hij
tevergeefs aanklopte, gezegd, bestond er kans voor hem, en hoewel
hij na alles wat hij er van gehoord had, er niet veel lust meer toe
gevoelde, besloot hij daar werk te vragen.
 
Inderdaad werd hij aangenomen, tegen een laag loon echter. Denzelfden
middag moest hij reeds op de fabriek komen om eens toe te kijken,
den volgenden dag om te helpen. Het kijkje vooraf was weinig geschikt,
om hem liefde voor 't fabrieksleven in te boezemen.
 
Hier waren werklieden bezig met bloote voeten de klei te stampen, of
werd deze voor fijner aardewerk door vrouwen en kinderen met handen
gekneed, en van steentjes, plantenwortels en andere onzuiverheden
gereinigd. Ginds waren mannen bezig de grondstof met water te
vermengen. Anderen vormden met de pottebakkersschijfjes en plankjes van
allerlei vorm, de weeke klei tot kannen, borden, kopjes en schotels.
 
Bij de ovens, waar Willem zijn werk was aangewezen, heerschte een
ondraaglijke hitte. Zwijgend, met bleeke, uitgemergelde gezichten
deden de arbeiders hun werk. Het magere bovenlijf geheel naakt en
met bloote beenen stonden ze voor den vuurgloed, stortten nieuwe
brandstof in den oven, schoven de gevormde voorwerpen in de vlammen,
of wierpen zout in het vuur, dat daar in damp overging en zich als
glazuur aan het aardewerk hechtte.
 
Het daglicht drong er weinig of niet door de zwartbewalmde,
hooggeplaatste vensters. De gloed, die uit de ovens straalde, overgoot
alles in den omtrek met een bleekrood licht. Die naakte, zwijgende,
door elkaar wemelende menschen, wier bleeke gelaatstrekken in vuur
stonden en wier geheele lichaam scheen te branden, het knarsen der
ijzeren ovendeuren, de flikkerende, vreeselijk knetterende of grommende
vlammen en de vliegende schaduwen, deden Willem denken dat hij in den
Tartarus, de onderwereld der ouden, was verplaatst, waarvan hij op
school gelezen had, en waar de schimmen der afgestorvenen de straf
voor hun euveldaden op aarde ondergingen.
 
Drie dagen hield Willem het hier vol; elken avond had hij zware
hoofdpijn, en, zooals hem voorspeld was, zijn gezonde gelaatskleur
verdween.
 
Vrouw Volsteke, die zooals ze het uitdrukte, schik had in den netten
en altijd beleefden commensaal, scheen er op een avond vóór Willems
thuiskomst haar man opmerkzaam op gemaakt te hebben, want bij het
avondeten keek deze onderzoekend en hoofdschuddend zijn kostganger
aan. Willem was vermoeid en had zwijgend zijn brood genuttigd;
hij wilde opstaan om naar bed te gaan, toen zijn oog op een kleine
hangkast viel, waarvan de deur toevallig openstond.
 
Op twee planken van het kastje lagen netjes geordend verscheidene
grijsgele steenen van een korrelige stof, en van allerlei vorm; ronde
en hoekige, platte en hooge. Op de meeste steenen waren papiertjes
met nummers en opschriften geplakt. Sommige waren in lichtrood
vloeipapier gewikkeld.
 
"Wel mijn jongen, kijk er gerust in, en zie eens of ge er kennis
van hebt."
 
"Mag ik?" zei Willem, die uit vrees vrijpostig te zijn, zijne
nieuwsgierigheid had bedwongen.
 
"Wel zeker! Wacht een oogenblik; ik zal het kastje even van den muur
nemen, dan kunt ge mijn museum eens bewonderen."
 
Voorzichtig, alsof hij bang was de steenen door aanraking te
beschadigen, legde Volsteke ze één voor één uit het kastje op de
tafel. Met welgevallen bekeek hij sommige van alle kanten, stofte ze
met een pauweveer af, alsof het een kostbaar kleinood was en bleef
in de beschouwing er van verdiept. Ja, hij scheen zelfs de reden,
waarom hij ze voor den dag had gehaald, geheel vergeten te zijn.
 
Nieuwsgierig bekeek ook Willem de steenen. In de bovenvlakte van elk
voorwerp zag hij een indruk als met een graveerstift gegrift; enkele
indrukken waren bleek gekleurd; de meeste ervan geleken op schelpen,
zoowel van gewonen als zonderlingen vorm. In één steen scheen een
veer van een varenplant gegrift te zijn; ook waren er bolletjes,
die van nabij beschouwd veel op galnoten geleken.
 
"Willem," zei Volsteke eensklaps, van het voorwerp, dat hij zoo
aandachtig beschouwde, opziende, "kunt ge goed Fransch lezen?"
 
"Jawel," zei Willem, "dat zal ik nog wel niet vergeten zijn."
 
"Dan gaat ge van morgen af niet weer naar de fabriek, verstaat ge!"
 
Verwonderd keek Willem op.
 
"Ge begrijpt me niet, hè? Wel, ik zal het je verklaren. Al de steenen,
die gij hier ziet, zijn versteeningen, fossielen, ziet ge, die ik
in den berg heb gevonden en waar de geleerden handen vol geld voor
geven. Maar wij werklieden strijken er niet veel van op; de geleerden
gaan bij de gidsen in den berg om te koopen; die praten allen Fransch
en Duitsch, want de meeste vreemden, die hier komen zijn Franschen
of Duitschers. Als wij nu met iets, dat we gevonden hebben, bij de
gidsen komen, kunnen ze ons wijs maken, wat ze willen: "dat is niets
bijzonders," en "dit is niets zeldzaams," verstaat ge? Ik geloof,
dat ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun soms wel een hoop geld
opbrengt.--Nu heb ik van den zomer aan een stalletje van een uitdrager
boeken gekocht. Aan de platen kon ik zien, dat ze over fossielen
handelen, maar 't is ook al weer in 't Fransch geschreven. Nu kunt
ge, als ge wilt, me helpen door te vertalen, wat er bij de platen
geschreven is.
 
De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den
ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld
heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen,
waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de eene
vijf franks op, terwijl de gidsen voor de anderen nog geen sou wilden
geven. Maar niet alleen om er geld uit te slaan, zou ik willen weten
wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je zulke
vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge nieuwsgierig
wordt er meer van te weten. Als ge me nu wilt helpen, studeeren we
van den winter 's avonds in die boeken en gaan 's Zondags in den berg
fossielen zoeken. De winst zullen we samen deelen. Maar dat kunt ge
niet, als ge doodaf uit de fabriek komt."
 
"Heel gaarne," zei Willem, "als u mij maar zegt, waar ik dan in den
winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel
gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk."
 
"Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn
jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik
sta in een goed blaadje bij den ingenieur, ik zal wel zorgen, dat
ge als werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een gulden
minder dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet dood te
werken,--al is het geen kinderwerk. Wat ge er minder verdient, zullen
we er met de fossielen wel weer uithalen. Kijk, dat moet me een tien
francs opbrengen," vervolgde Volsteke, zonder Willems antwoord af te
wachten, en wikkelde een scherpen zwarten tand met een stuk zandsteen
er aan uit een vloeipapier, "dat is de tand van een rog. Er zit nog
een stuk van zijn kakement aan; die heeft zeker in de zee gezwommen,
waar nu de St. Pietersberg staat. Dat is me al menig duizend jaartje
geleden."
 
"Hier in de zee, op zoo verren afstand van de Noordzee?" vroeg Willem
ongeloovig.

댓글 없음: