2015년 9월 21일 월요일

Willem Roda 3

Willem Roda 3



HOOFDSTUK II.
 
 
Met een warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet,
was de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter.
 
Deze hield op gewone wijze zijn intocht, aangekondigd door stormgeloei
en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken
viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar
't zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in
aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de meeste
Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan,
dat een varken zou hebben doen watertanden.
 
De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoopten op de
vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten
weer begaanbaar maken.
 
Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn
genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen
van voetgangers en handkarren en koetsen, die de schoolgaande kinderen
het slijk tot in 't gezicht deden spatten.
 
 
 
't Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in 't bezit van
eene winterjas mocht verheugen, stak de handen in de zakken en
trok het hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor
werd het, bij den steeds dikker geworden mist, bijna onmogelijk, de
voorbijgangers van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den
heer, die daar zoo haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen
weer te zien. Zie, hij keert zich om; hij is het werkelijk!--maar
wat is die man veranderd! Hij schijnt wel tien jaren ouder te zijn
geworden en toch zijn er slechts weinige weken voorbijgegaan, sedert
wij hem het laatst zagen.
 
Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd.
 
De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen,
dan hij vermoed had.
 
Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door
den val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich
genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel
minder op dan hij had gedacht.
 
Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn goeden
naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele
kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele
winkeliers en kleine kooplieden, die hem hun spaarpenningen hadden
toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen.
 
Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk
der stad, waar de woningen goedkooper zijn, een bovenhuis te betrekken
en daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven.
 
Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijn
kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer
hoe minder met hem, en, daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij
hem te vergeten.
 
Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en sociëteit deed mijden;
het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het
weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet
meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde.
 
Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had.
 
Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan denken kon,
haar moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten.
 
Ook het huis Borgers had, ofschoon het voor velen een geheim bleef,
door het faillissement Howell en Co. een knak gekregen, en het zou
veel moeite hebben, zich staande te houden.
 
De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste
partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman
Borgers niet had plaats gevonden.
 
Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen
en zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog
slechts een kort onderhoud had zij met haar bruidegom, dien ze sedert
vele jaren kende en om zijn goed hart en standvastig karakter had
leeren hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij
naar Australië.
 
Nu kon Emilia zich geheel aan haar moeder wijden. Roda en zijn dochter
waren den geheelen dag om en bij de zieke vrouw. Zij beiden torsten
op hun schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien
zoo hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwelijks raakte.
 
Willem leerde zijn vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het
verdroot den jongen werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag,
hoe zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe
middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijn fijnbeschaafde moeder
de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was,
en die voor haar gezondheid, zoo meenden zij, onmisbaar waren.
 
Als zijn moeder zich in 't schemeruur bij 't flikkerende haardvuur
koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en zijn dochter zich
aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan.
 
Dan klaagden ze elkander hun nood en spraken ze over de beleedigingen,
die ze te verduren hadden van hun voormalige kennissen, die hen
bij elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan
troosten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg
de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot
plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal
had Willem, in de eerste dagen van hun armoede, zich in het gesprek
gemengd; maar zijn zuster zeide dan telkens: "Pa en ik zullen dat
samen wel bedisselen; jij bent nog veel te jong, om nu al zorgen
in je hoofd te halen!" En vader voegde er met een handdruk bij:
"Willem, nu nog niet, voor de toekomst hopen we op jou. Ga straks je
mama wat opvroolijken!"
 
Deze wist de zelfopoffering van haar huisgenooten naar waarde te
schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat de
nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen
toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten,
en al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoo ver mogelijk van
haar te verwijderen.
 
Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze
zeer goed, dat hun opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest,
om haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was: ze veinsde evenwel
het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haar man en haar kinderen
een genot was, al haar wenschen te voorkomen.
 
Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben,
elkaar het leven kunnen veraangenamen; ze gevoelden zich daardoor zoo
opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid, spoedig werkelijkheid werd
en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde.
 
Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden
en tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en
zoo innig verbonden, dat ze zich in hun armoede rijker gevoelden, dan
ooit te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hun vroegere kennissen
wel konden vermoeden, als ze op hun partijtjes, met geveinsde of
oprechte deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda's
ter sprake brachten.
 
 
 
Maar 't schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval
geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept,
juist, hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag
weder fier het hoofd opheffen.
 
De familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund;
een ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van een zijde,
vanwaar zij die het allerminst vermoedden.
 
 
 
Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems
vader, en Willem zou voor eerst weer naar school gaan.
 
Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee
jaren was hij primus geweest.
 
Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder
dat het hun veel inspanning kost, en tegen wie de andere jongens niet
zelden met bewondering of met afgunst opzien. Hij verlangde er dan ook
naar, weer naar school te gaan, maar nu zag hij tegen een ontmoeting
met zijn schoolmakkers op als tegen een berg.
 
Hij schaamde zich. Waarvoor? Daarvan wist hij zich geen rekenschap
te geven.
 
 
 
Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der
nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht.
 
Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor
Willem had, gebood de wellevendheid hem, zijn leesboek ter zijde te
leggen. Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijn gedachten
af, maar spoedig werd zijn aandacht geboeid, daar er over hem werd
gesproken. Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem
van school te nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst
kon krijgen.
 
Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker,
die in den kleinhandel rijk was geworden, bleek een groote mate gezond
verstand te bezitten.
 
"Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel, goed opgezet
en flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er
niet meer aan denken, ik heb Goddank, mijne schaapjes op het droge,
maar voor mijn zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet
werkelijk niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles
laten leeren; ziet u, mijnheer, zoo'n pet vol gouden tientjes heeft
me de jongen gekost. Maar waar het niet in zit, daar krijg je het
niet in, al sta je er met de zweep achter.
 
"Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar
maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in 't geheel
geen zin in. Hij wou met alle geweld in een boekwinkel. Nu is hij al
een jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te be

댓글 없음: