2015년 9월 23일 수요일

Willem Roda 31

Willem Roda 31


"Nu doof ik de fakkel, maar niet om je te verschrikken, want ge zult
een schoon schouwspel zien."
 
Volsteke voegde de daad bij het woord. Diepe duisternis omringde hen.
 
"Geef me de hand, dan gaat het sneller. Hier hebben we onze jassen."
 
Den hoek omslaande zagen ze in de verte boven hen een grooten
helderblauwen sluier hangen; hoe dichter ze er bij kwamen, des te
grooter en schitterender werd hij. De steenklompen waren met zilveren
franjes omzoomd. De sluier werd wit, sneeuwwit, en sneeuwwit werden ook
de wanden van den gang. Daar waren ze buiten den berg. Oogverblindend
schitterde alles hun tegen; de huizen en boomen schenen uit louter
blinkend ijs te bestaan. Dit duurde zoo eenige minuten. Voor ze de
helling van den berg waren afgedaald, had alles weer zijn gewone
kleur gekregen.
 
 
 
Eenige weken later werd Willem als werkman in de mijnen van den
St. Pietersberg aangenomen.
 
Zijn eerste werk was, de blokken, nadat ze uit den berg waren gezaagd,
van een teeken te voorzien, dat aangaf, op welke wijze ze in den berg
waren geplaatst geweest.
 
"Vergis je niet", zei de ingenieur, "die blokken zullen tot gruis
vallen, als je het merk verkeerd zet. Ze bestaan uit verschillende
dunne lagen, die de zee aangespoeld heeft. 't Is met die dingen
als met een boek, dat je plat op den grond legt. Je kunt er dan wel
honderd kilo opzetten en het zal er des te steviger door worden. Maar
zet je het op den snee of op den rug en plaats je er één kilo op,
dan zakt het in elkaar."
 
Willem betoonde zich een vlugge leerling en spoedig daarna was hij
een handig en vlijtig werkman.
 
Eens nam Willem zijn hond mede naar den berg, doch het dier was
onder den grond zóó bang voor het licht der fakkels, dat het hem
onophoudelijk voor de voeten liep. Hij liet hem in 't vervolg thuis,
waar hij vrouw Volsteke, die nu ook den geheelen dag alleen was,
gezelschap hield.
 
Menigen langen en kouden winteravond bracht hij op de kamer van den
vriendelijken ingenieur door, die, toen hij Willems weetgierigheid
opmerkte, hem allerlei werken over den St. Pietersberg en het
mijnwezen verschafte, o. a. eene kaart of plattegrond van de gangen
van den St. Pietersberg, die, zooals hij zeide, Napoleon I had doen
vervaardigen. Op aanraden van den ingenieur teekende hij een gedeelte
van dit plan op groote schaal na. Van deze kaart en een kompas
voorzien, waagde hij zich spoedig alleen in de verwijderdste gangen
en kende weldra den weg in den berg even goed en wellicht beter dan
de oudste mijnwerkers, daar die alleen hun geheugen konden raadplegen.
 
De winter snelde om voor Willem, en zijn kapitaaltje vermeerderde
gaandeweg. De fossielenoogst viel voor de werklieden beter uit dan
eenig jaar te voren.
 
De lente kwam, aangediend door sneeuwklokjes en crocussen.
 
Het kleinhoefblad vertoonde reeds op den eersten warmen dag zijn
goudgeel bloemkorfje, schitterend op den viltachtigen, bladerloozen
stengel. De roodbruine knoppen der iepen zwollen, de kastanjeboomen
wilden hun buren niets toegeven, en sloegen 't kleverige omhulsel
van hun knoppen terug om de wollig witte, bijeengevouwen bladeren
te laten zien. Hier en daar keek een welriekend viooltje schuchter
tusschen de dunne grassprietjes uit, als vertrouwde het de zon nog
niet recht. Madeliefjes en paardebloemen verborgen hun knoppen nog in
't gras. Zij hadden ook den geheelen zomer tijd!--Een ooievaar en
een zwaluw hadden het er ook maar op gewaagd, ofschoon ze evenmin
als het viooltje het vroege zonnetje vertrouwden.
 
De ongevleugelde trekvogels, voor welke Maastricht een der
verzamelpunten is, wilden eerst de kat uit den boom zien en afwachten
of het ernst was met de lente; en zoolang de toeristen nog niet kwamen
konden de werkzaamheden in den berg ongestoord worden voortgezet.
 
Toen Willem eens toevallig uit de diepte van den berg opdook, was
het tot zijn verbazing buiten warmer dan in den berg. De zon scheen
hem in het gelaat, en vlak bij den uitgang floot een tjif-tjaf zijn
welkomstlied, als een hulde aan de terugkeerende lente. Door Willems
komst opgeschrikt klapte het vogeltje met de wieken, en nam nu rijzend
dan dalend in golvende lijn de vlucht. Willem ademde met volle teugen
de heerlijke lentelucht in en staarde het vroolijke piepertje na. Hij
rekte de armen uit boven zijn hoofd, en zwaaide ze in 't rond, als
wilde ook hij zijn vlucht nemen uit de donkere mijn, die hem nu erg
duf en dompig toescheen.
 
Van dien dag af vlotte het werk niet zoo goed meer. De vrije
natuur waarvan hij eens het ontwaken had aanschouwd, lokte hem met
onweerstaanbaar geweld. De Zondag, dien hij buiten kon doorbrengen,
was hem niet voldoende, en 's avonds na den arbeid was hij te moe,
om aan een wandeling te denken.
 
Volsteke en zijn vrouw, en ook de ingenieur, die meer zijn vader
dan zijn baas was, zagen den levenslustigen jongen langzamerhand in
zwaarmoedigheid vervallen.
 
"Ge moet geen week langer in den berg blijven, Willem, anders wordt
ge ziek. Ge eet en drinkt bijna niet meer. De ingenieur zal het je
vandaag wel zeggen," zei Volsteke, toen hij op een heerlijken morgen
met Willem naar de mijn ging.
 
Willem gaf geen antwoord, maar een zucht ontsnapte zijn borst.
 
Een oogenblik later zei hij: "Ja, Volsteke, ik kan 't ook niet meer
uithouden, hoe gaarne ik ook wil."
 
"Dat geloof ik wel, jongen. Ik heb 't wel meer van boerenjongens in
den berg gezien, dat ze in 't voorjaar het heimwee kregen, en ziek
werden van verlangen naar het gras en de koeien.
 
"Maar als ge zooveel van een vrij leven houdt, waarom wacht ge dan
nog niet een paar weken, dan komen hier al vreemden, en kunt ge
gids worden. Dan kunt ge rondzwerven van den morgen tot den avond
en daarbij een schoonen cent verdienen. Of hebt ge zooveel haast van
ons weg te komen?"
 
"Neen, op mijn woord niet, dat weet je wel beter. Daartoe heb ik
het veel te goed bij je gehad. Maar je zei daar zoo wat. Ik ken den
omtrek op een prik, van Valkenberg tot Luik toe. Gids worden zou net
een kolfje naar mijn hand zijn."
 
"Je bent er als voor geknipt. Je kunt je, wat de taal betreft,
redden met alle vreemdelingen, en van den ingenieur hebt ge zooveel
geleerd, dat ge de geleerden, die hier naar fossielen komen snuffelen,
goede diensten kunt bewijzen. Die heeren komen ook gewoonlijk in
het voorjaar."
 
"Ik doe het," riep Willem opgeruimd, "mijn besluit staat vast; ik
blijf nog een poos bij je."
 
't Was Willems laatste dag in den St. Pietersberg. Hij nam afscheid
van den ingenieur, die hem beloofde, het hem te laten weten, als er
vreemden kwamen, en hem aan te bevelen als gids.
 
En zoo gebeurde het. Het was een voorjaar, zooals men er sedert
jaren geen gekend had. Van alle zijden stroomden natuurvorschers
en natuurliefhebbers naar de voor beiden zoo schoone streken om
Maastricht, en Willem was binnen korten tijd de meest bekende, de
meest begunstigde gids.
 
 
 
 
 
 
 
HOOFDSTUK X.
 
 
Voor de sociëteit op den St. Pietersberg zaten op een zonnigen
Julimorgen eenige heeren gezellig te kouten, onder het genot van
een glas Maastrichtsch bier en van het verrukkelijk vergezicht op de
Limburgsche heuvels en het schoone Maasdal.
 
Het gesprek liep over allerlei onderwerpen, dwaalde van het weer op
de politiek, liep vandaar over op het reizen, en eindelijk op den
St. Pietersberg. Aanleiding tot dien overgang was er genoeg bij de
heeren; al was het alleen de wetenschap, dat men er zich op bevond,
en dat diep in de aarde onder hen de toeristen hun verbaasde blikken
op de gele zuilen en donkere gangen lieten rusten.
 
Telkens beklommen troepjes, van de stad of van den kant van Luik
komende, alle met een gids aan het hoofd den berg en verdwenen dicht in
hun nabijheid in de gapende opening. De heeren maakten zich vroolijk
over de verbaasde gezichten der menschen, die uit den donkeren berg
plotseling in het helle zonlicht kwamen. Met vriendelijken wedergroet
beantwoordden zij de gidsen, telkens als deze in het voorbijgaan even
de pet lichtten.
 
"Een goeie, vandaag, hé Willem? Man, je wordt rijk, als dat zoo
voortgaat!"
 
"Dat moet ook, heeren!" zei Willem en ging groetend voorbij, gevolgd
door een troepje zingende en stoeiende Belgische studenten. Allen
hadden hun jassen uitgetrokken, aan den wandelstok over den schouder
gehangen, en sprongen in hun hemdsmouwen rond.
 
Een van het gezelschap koutende heeren maakte de opmerking:
 
"Die heeren studenten zouden toch wat minder dartel zijn, dunkt me,
als onze Willem ze straks in den berg eens in den steek liet."
 
"Och wat! Ze zouden ook zonder gids den weg wel terugvinden!" meende
een officier.
 
"Daar vergist ge u in; als ge u dat verbeeldt, zijt ge er nog nooit
in geweest, vriend!"
 
"Dat ben ik ook niet, maar ik hoop me er eerstdaags door Willem den
weg te laten wijzen. Ik heb een ijzersterk geheugen, en wil eens zien,
of ik er met behulp van een aantal merkteekens op de wanden, en met
een klos stevig touw tot leiddraad, niet weer uit zou komen!" was
het luide antwoord van den officier.
 
Het gesprek werd tamelijk luidruchtig voortgezet. Op korten afstand
van het tafeltje, waaraan de redekavelende heeren gezeten waren,
zat een zeer lange en magere man. Zijn gelaat was voor 't oogenblik
onzichtbaar, daar het geheel verscholen was achter een vuurrood

댓글 없음: