Willem Roda 32
De eigenaar van al deze fraaie zaken scheen zeer verdiept in zijn
lectuur, doch terwijl het gesprek der heeren vóór hem over de gevaren
van een tocht zonder gids in den berg tamelijk luid werd gevoerd, kwam
van tijd tot tijd een hoog, blank voorhoofd met een paar hemelsblauwe,
glinsterende oogen boven den rooden reisgids uitkijken. Die oogen
tintelden met een zonderlingen glans, toen de officier opstaande,
verzekerde, dat hij het toch eens alleen wilde wagen, al had het
in den laatsten tijd nooit iemand gedaan. Als er om gewed werd, zou
hij 't zonder draad van Ariadne wagen, alleen om 't genot, eens in
levensgevaar te verkeeren.
Daarop verdiepte de lange vreemdeling zich weer in zijn Baedeker. De
heeren stonden op, gingen heen en de geheele omtrek scheen verlaten,
daar het langzamerhand etenstijd was geworden. Nu rees de geelgrijze
reiziger langzaam op en keek behoedzaam rond. Daarop zette hij
kalm zijn hoedje op, sloeg den sluier over den rug, hing over den
rechterschouder den kijker, over den linker zijn reistasch, over den
arm zijn sjaal, trok zijn handschoenen aan, stak zijn zonnescherm op
en wandelde uiterst bedaard het pad af, dat naar den ingang van den
berg leidde. In de sociëteit was niemand te zien; zelfs de kellner
was naar beneden gegaan, om te eten of een dutje te doen.
Aan den ingang gekomen, scheen de donkere, gapende grot den vreemdeling
te doen aarzelen. Althans, hij bleef een oogenblik staan, maar ook
slechts een oogenblik. Toen sloeg hij met zijn parasol een paardebloem,
die aan den rand wies, van den stengel, haalde een doos met groote
waslucifers,--zooals die door de toeristen in de tunnels werden
gebruikt--uit zijn tasch, en stapte altijd even bedaard, met vasten
tred de gang in.
Den volgenden morgen was geheel Maastricht in rep en roer. Er was een
Engelschman zonder gids den berg ingegaan en niet teruggekomen. Op
last van de stedelijke regeering doorzochten Willem en nog twee
oudere gidsen alle gangen, waarin gewoonlijk de bezoekers geleid
worden; te vergeefs. De waaghals was nergens te vinden; hij moest
dieper den berg ingegaan zijn. Tot laat in den avond ondernam men in
verschillende richtingen tochten in den berg; aanzienlijke personen
vergezelden de gidsen en spoorden hen aan tot verder zoeken, wanneer
ze den moed lieten zinken. Een belooning werd uitgeloofd, alles zonder
gunstig gevolg. Men begon te twijfelen, of werkelijk iemand in den
doolhof was verdwaald. Opnieuw werd aan het station en in de omgeving
gevraagd. Niemand had den man dien dag weergezien. En toch was het
getal der toeristen in dezen tijd van het jaar nog niet zoo groot, of
hij zou tenminste door iemand opgemerkt zijn geworden. Zijn uiterlijk
onderscheidde zich genoeg, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken.
De volgende dag verliep met herhaalde pogingen zonder het gewenschte
gevolg. Indien men stelselmatig alle gangen wilde doorloopen, zouden er
minstens veertien dagen noodig zijn, en in dien tijd was de ongelukkige
zeker verhongerd.
Doodmoede ging Willem den derden nacht na het verdwijnen van den
reiziger te bed. Hij sliep wel in, doch een benauwde droom deed hem
met schrik ontwaken. Duidelijk had hij gezien, hoe de Engelschman op
het zwarte stof met den dood worstelde. De akelige gelaatstrekken,
die hem het gezicht van den schooier, toen deze werd weggedragen,
voor den geest riepen, beletten hem opnieuw in te slapen.
Hij stond op, stak de lamp aan en voor de honderdste maal in drie
dagen nam hij den plattegrond van de gangen ter hand.
Dicht bij den ingang was nog eene gang, die niet doorzocht was,
hier weer een, daar nog een zijgang, tien minuten van den ingang bij
de sociëteit. Moedeloos liet Willem het papier op den grond vallen;
onmogelijk alle te onderzoeken.
Maar waarom zooveel moeite te doen voor iemand, die willens en wetens
zijn verderf te gemoet was gegaan? Want de Engelschman kende het
gevaar: hij was den dag te voren door Willem in den berg rondgeleid. O,
als hij dien man eens had kunnen redden! Eens had hij een mensch aan
den rand van het graf gebracht; als hij nu dien man eens levend uit
zijn reusachtig graf kon bevrijden! Maar dat was immers nog niet
onmogelijk!
Vóór er vijf minuten verloopen waren was Willem aangekleed en in den
donkeren nacht op straat; een half uur later stond hij, van twee lange
fakkels, een zakje brood en een flesch rum voorzien, voor de opening
van den berg. Daar binnen leed een mensch op verschrikkelijke wijze,
of had reeds uitgeleden. Om het even! Al weigerden de beenen na drie
dagen onverpoosde inspanning hem bijna hun dienst, Willem stoorde
er zich niet aan; hij had een gevoel als kon hij op dit oogenblik
een vroegere misdaad boeten en verzoenen, en dat gevoel schonk hem
telkens nieuwe kracht. Toch moest hij van tijd tot tijd op den grond
gaan zitten, om niet van vermoeienis neer te vallen.
Drie uren lang had hij reeds gezocht en geen spoor van den vermiste
ontdekt. Hij was wel een uur van elken uitgang verwijderd en besloot
wat uit te rusten. Een eeuwenoud stof bedekte een voet hoog den
grond. Hij gevoelde, dat de slaap hem dreigde te overmannen en om
dien te verdrijven, begon hij met schorre stem te roepen, ofschoon hij
wel wist, dat het geluid zich in den berg niet ver voortplantte. Zijn
keel begon hem weldra te steken; zuchtend wilde hij opstaan om terug
te keeren en tevens een ander gedeelte te onderzoeken, toen hij een
dof, zwak geluid meende te hooren.
Was het zijn door zwakte verhitte verbeelding of werkelijkheid?
Ademloos luisterde hij, en drukte de hand tegen zijn borst, als wilde
hij het kloppen er van beletten. Hoor, daar was het weer, een geluid,
als van iemand, die roepen wil, en er geen kracht meer toe heeft. 't
Was hem of er plotseling koud water over zijn hoofd werd geworpen;
als door een veer in beweging gebracht, sprong hij op. Van welke
zijde kwam het geluid?
Willem hoorde het weer duidelijk; nu scheen het van links, zooeven van
rechts te komen, nu van achteren, dan van voren. Hij hoorde het van
alle kanten tegelijk. Hij wilde roepen, zijn keel weigerde. Het hoofd
duizelde hem; hij drukte zijn gloeiend gelaat tegen den kouden muur,
om zijn bedaardheid en zijn gedachten terug te vinden, en meester van
zijn zenuwen te blijven. Hoor, nu was het steunen duidelijker. Het
was in dezelfde gang, waar hij gezeten had. Hij keerde terug, en,
om de grootst mogelijke oppervlakte te verlichten, de fakkel met zijn
bevende handen zoo hoog houdend als hij kon, ijlde hij de gang in.
Ja, daar ginds aan 't eind lag een voorwerp, waarvan de omtrek niet
te onderscheiden was. De fakkel viel Willem uit de sidderende handen,
zijn knieën knikten. Op den tast kroop hij voort, geen geluid hoorde
hij meer. Eindelijk voelde hij iets, een mensch--plotseling kreeg hij
al zijn geest- en lichaamskracht terug. Hij schudde het lichaam door
elkander, geen geluid: hij tilde de armen op, ze ploften, toen hij ze
losliet, als lood met een doffen slag op het zand neer. God! Zou hij
nog te laat zijn gekomen? Zou dat geluid het laatste van een stervende
geweest zijn? Zou hij weer een lijk met verwrongen gelaatstrekken
moeten zien?
Willem durfde haast geen licht ontsteken, doch hij sprak zichzelf
moed in en stak de fakkel weer aan. Onbeweeglijk lag de ongelukkige
op den grond, het gelaat naar Willem toegekeerd; het was doodsbleek,
doch niet misvormd. De ontstelde jongen nam zijn fleschje rum;
hij huiverde bij de aanraking van dat koude gelaat. Hij trachtte
rum in den mond te gieten, doch de tanden waren stijf op elkander
geklemd. Radeloos knielde hij naast den ongelukkige neer; dikke
tranen rolden over zijn wangen. Hulp halen, een dokter roepen, was
onmogelijk. Dit zou minstens twee uur tijd kosten, en indien de man
niet reeds gestorven was, zou hij het binnen dien tijd zeker zijn.
Eensklaps herinnerde Willem zich, dat hij gezien had, hoe Emilia toen
zijn moeder eens in onmacht dreigde te vallen, haar den pols en de
slapen met brandewijn had gewreven. Snel kreeg hij zijn zakdoek;
rum zou wel even goed zijn. Zoo hard hij kon, wreef hij polsen,
slapen en voorhoofd van den Engelschman. Vijf minuten van inspanning
gingen voorbij, zonder gevolg. Toen liep er een rilling door het koude
lichaam. Willem verschrikte eerst, toen stiet hij een juichtoon uit
en verdubbelde zijn pogingen.
Hij voelde, dat het onbeweeglijke lichaam onderdehand warmer werd.
Het zweet gutste hem langs het gelaat: hij lette er niet op. Eindelijk
slaakte de bezwijmde een diepen zucht en sloeg de oogen op, om ze
dadelijk weer te sluiten. Nu beproefde Willem opnieuw zijn patiënt
wat rum in den mond te gieten, en o, blijdschap, het gelukte. De
man hoestte. De jongeling richtte hem op en plaatste hem in zittende
houding. Een stukje brood geraakte ook, hoewel niet zonder moeite,
naar binnen.
"Sir, sir, awake," riep Willem, zoo hard hij kon, "you are saved." [12]
De Engelschman sloeg voor de tweede maal de oogen op en keek verwonderd
eenige oogenblikken in 't rond; toen scheen hij zich iets te herinneren
van wat er met hem was voorgevallen; hij stak Willem de hand toe en
zei nauwelijks hoorbaar:
"I thank you. What o' clock is it?" [13]
Willem doopte kleine stukjes brood in de rum, en stak ze den
Engelschman in den mond, die zich liet voeren als een musch en opende
den mond al wijd voor het hapje klaar was. Langzamerhand kwamen de
krachten van den uitgehongerden man terug; hij kon zijn armen weer
bewegen. Aan loopen was nog geen denken. Doch ook de beenen werden
met elke minuut sterker, de bloedsomloop herstelde zich ook daar,
en wankelend, op Willems schouder steunend, deed de Engelschman
eenige schreden.
Het loopen was hem evenwel nog steeds onmogelijk. Willem bood aan
een paar dragers en een dokter te halen. Doch de geredde wilde niet
alleen blijven. Er bleef voor Willem niets anders over, dan rustig een
uurtje te wachten, tot de zwakke man weer loopen kon. Hij gebruikte het
overschot van het ontbijt en zette zich tegen den muur. De Engelschman
ging naast hem zitten en geen vijf minuten later waren beiden de
een door inspanning en vermoeidheid, de ander door uitputting in slaap gevallen.
댓글 없음:
댓글 쓰기