2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 6

Willem Roda 6


Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien
eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond
geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaats nemen, en
boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon
aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste
bezorgde den ongelukkigen vader in zijn leuningstoel een gemakkelijker
rustplaats, en bleef zelf staan.
 
Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen,
bleef Roda roerloos zitten.
 
De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de
mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben,
en wist niet, hoe hij zijn onhandigheid weer goed zou maken.
 
"Mijnheer," zei hij, na een poos, op eenig teeken van leven gewacht te
hebben, "mijnheer, sta eens op, laat de droefheid u niet overmeesteren,
er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?"
 
Roda hief het hoofd op.
 
"'t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene
te gaan en te trachten, het hart van den vader te vermurwen. Ik heb
den heer Walling hier ontboden, maar hij heeft tot nu toe geen gevolg
aan mijn oproeping gegeven. Misschien kan hij uw zoon de voorloopige
hechtenis besparen.
 
"Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen
nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop
op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds
eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op een onaangename
ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid
te stemmen is; haast u dus."
 
Roda stond met knikkende knieën op.
 
"Wil ik u een agent meegeven?"
 
Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur
werd driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel.
 
Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen
zich tot een onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met
den brullend uitgestooten kreet: "moordenaar!" wierp hij zich op Roda.
 
De agenten hadden moeite, dezen uit de handen van den razende te
bevrijden. Op een wenk van den commissaris brachten ze den hevig
ontstelden man uit de kamer in de voorzaal.
 
Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met
loome schreden het bureau.
 
Waarheen? Naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en dochter
brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond.
 
Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht
geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen
barsten. De voorbijgangers staarden nieuwsgierig den armen man aan,
die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat
weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken.
 
Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de
gevangenis. Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de
leegloopers bleven staan, en hem brutaal aanstaarden.
 
Hij schelt, een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De
schildwacht staakt, ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen
tred en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot.
 
Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels,
opent de deur op een kier.
 
"Is mijn zoon hier?"
 
"Zijn naam?"
 
"Willem Roda."
 
"Zal hooren," zegt de cipier en slaat de deur dicht; 't is ook zoo
koud buiten.
 
Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen.
 
Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register.
 
Een andere beambte bukt zich over de lange lijst.
 
"Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41,
van middag gebracht."
 
"Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem."
 
De cipier glimlacht om Roda's onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo
dom zijn?
 
"Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite
van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van
instructie geweest. U kunt later terugkomen."
 
"Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem
zien, ik ben zijn vader!"
 
"Wel mogelijk, mijnheer: al was u zijn advocaat, het mag niet, de
wet verbiedt het."
 
Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd.
 
De wet! ja, hij is immers geen meester meer over zijn kind. De wet
treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den
cipier te verteederen?
 
"Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan,
ik zal geen woord spreken!"
 
Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te
lang geduurd.
 
"Portier, laat mijnheer uit!" luidt het norsche antwoord. Deze opent
de deur en Roda staat weer op straat.
 
De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Westen
de avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg
achter de daken van de gevangenis; maar nog vergulden haar laatste,
wegstervende stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten
de dakvensters in vuur.
 
Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar
verdwijnt ook de zon van zijn hoop, van zijn leven. En niet voor één
nacht, om morgen--zooals de avondster, het beeld der hoop, met haar
liefelijk geflonker schijnt te beloven--even schoon en stralend te
herrijzen; neen, zijn zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan
in een akelige cel, achter de kille, koude muren van een gevangenis.
 
 
 
De diep bedroefde man zal naar huis gaan; doch nu ontbreekt hem niet
alleen de moed, maar ook de kracht, om een trooster te wezen voor
de zijnen.
 
Nu is zijn tred niet meer vast, zijn houding niet meer fier. Het
verlies van zijn vermogen had den flinken man slechts kunnen buigen,
de misdaad van zijn zoon heeft hem gebroken.
 
Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in
zijn lot, wien hij zijn nood kan klagen.
 
Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: "En ik dan?"
 
Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning
van den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis.
 
In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis
mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van
zijn vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was
hevig ontsteld.
 
"En je vrouw en je dochter?"
 
"Weten nog niets," zegt Roda zuchtend.
 
"Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed
laat zinken is alles verloren.--Blijf zoolang hier."
 
Den smeekenden blik van Roda opvangende ging hij voort:
 
"Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere
vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen." En
na een oogenblik nadenkens voegde hij er bij:
 
"God geve, dat ik je nog eens een blijde boodschap mag brengen!"
 
Roda begreep zijne bedoeling:
 
"Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken;
de schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het
zijne. Tweemaal binnen één maand zijn we de fabel van de stad!" En
in snikken uitbarstend:
 
"God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!"
 
Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en
kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle
omzichtigheid ten einde bracht.
 
Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door
verminderd.
 
Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen
van drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en
staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar
waren ze in gedachten verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze
slechts met moeite de uitbarsting van hun smart.
 
Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen,
kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven.   

댓글 없음: