2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 7

Willem Roda 7


't Duurde lang eer Willem in zijn cel tot bezinning kwam. Alsof hij
uit een droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep
niet eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand,
die bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij
kennis komt.
 
Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van
dien dag weder in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander
als de sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in
den chaos. Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen
als de lichtbeelden van een tooverlantaarn; eerst de school, daarop
zijne luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en
eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk, 't is of dat
akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet
zooals de andere beelden. Een rilling vaart Willem door de leden;
hij kan zijn blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om;
ook op dien muur staat het. Zijn slapen bonzen, of er in zijn hoofd
gehamerd wordt. Hij sluit zijn oogen; tevergeefs! Het spooksel wijkt
niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij
weer den sarrenden toon en de tergende woorden van den "schooier":
 
"Is 't waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?" En zonderling,
het grijnzend spook is verdwenen.
 
Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is. Schuw
kijkt hij om zich.
 
Zijn cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op
eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd,
overigens wit gepleisterd en bedekt met tallooze namen, woorden en
teekeningen; de meeste letters en de figuren zijn met de nagels of
een scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, en
enkele met bloed geschreven.
 
In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster
aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen
zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien
tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de
middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen
en verdere benoodigdheden. Onder den stoel ligt een mat, en op de
tafel staat een met water gevulde aarden kruik en een tinnen beker.
 
Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en 't
vreemde van een gevangenis verbannen voor een oogenblik zijn vrees,
maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug;
ook het woelen en bonsen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt
hij nu heen en weer, als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft
hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei
gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier
lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt,
staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in
de gang het dichtslaan van eene deur of gerammel van sleutels.
 
't Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds
onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan
waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs.
 
Als ze hem nu eens vergaten?
 
De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; 't is of de wanden
naar elkander toe komen, om hem te verpletteren.
 
"Ik wil er uit, laat me er uit!" gilt hij en schopt en trapt, bonst
en beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de
hielen hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet,
alles blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging,
gaat Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond.
 
Als hij dat venster maar open kon krijgen! Maar hoe er bij te
komen? Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel
als de gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den
rand. IJdele poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan:
ook die is onwrikbaar bevestigd.
 
De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven
van afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open.
 
Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem
vindingrijk.
 
Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis,
dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt..... een ruk,
het venster vliegt open--en Willem valt achterover op den vloer.
 
Tegelijk met een kouden wind, dringt een verward gedruisch door de
tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen
het strand. Het is rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand
en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams,
het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één golvenden toon,
die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste
geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of veraf is. Daar buiten is
het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of
hij in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld
hoort uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd,
dat hij van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te
bereiken afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer.
 
"Toreador en ga-a-a-ar-de. Toreador, Toreador....." klinkt het
eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar.
 
Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post
gevat. Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en
weet hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen
wordt op prijs gesteld.
 
Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht, en hij
zijn koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijn vroegere
lotgenooten in de ellende.
 
En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers tevergeefs laten
draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk
telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij
zijn geheel repertorium nog eens om Godswil; en, indien hij slechts
eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij
langen tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen
den avond zijn gewoon instrument voor dat van een collega, om eens
wat afwisseling in het programma te brengen.
 
Op dien avond gebeurde het, dat een dame, die toevallig
voorbijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg:
 
"Orgeldraaier, voor wie speel je daar?"
 
"Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies
steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is
zeker ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter
bij kon komen."
 
"Hier man, heb je een gulden voor je moeite!"
 
"Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor
u spelen. Ik neem nu al vast uw geld dankbaar aan, zeg me uw adres
maar. Hier speel ik voor mijn plezier."
 
"Zeg, kameraad, steek eens op!" fluistert de schildwacht, die het
gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht
niet spreken; "'t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant
en die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo
lief een flinke pruim."
 
"Nou, in Gods naam dan, voor van avond bij een slokkie thee. Kijk,
daar heb je no. 41 ook. Dat hokkie ken ik: daar heb ik ook een half
jaar gebromd. Voor dien moet ik het nog eens overdoen."
 
Inderdaad was het Willem gelukt weer bij de tralies te komen. Niet
voor niets had hij gymnastiek geleerd. Met een aanloop, zoo groot
als de lengte van de cel het toeliet, en een hoogsprong zooals hij er
nog nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies;
klemde zich met beide handen vast en bleef hangen. Met de knieën
werkte hij zich zooveel mogelijk op, om zijn zwaarte te verminderen.
 
De schorre tonen van het draaiorgel klonken hem als hemelsche muziek
in de ooren. Op het lied uit Carmen volgde "Die schöne blaue Donau",
nog eene polka van Strauss en lest best, het lied "An den Abendstern"
van Wagner.
 
De goedhartige liereman vertrok en nam den hartedank mede van velen,
wier eenige troost en opwekking hij was.
 
Ofschoon zijn armen hevig pijn deden, bleef Willem nog hangen. De
binnenplaats was van de tralies uit niet in haar geheel te overzien,
daartoe was de muur te dik en het venster te hoog boven den grond;
maar in de verte zag hij, tusschen de omringende huizen door, in
eene drukke straat. De winkels waren helder verlicht en eene haastige
menigte krioelde er als mieren door elkander.
 
Een oogenblik dacht hij aan ontvluchten, maar ook één oogenblik
slechts. De hoogte, de breede muren zonder houvast en de stevige
arm-dikke tralies waren even zoovele onoverkomelijke hinderpalen. Uit
zoo'n gevangenis kon geen kat ontsnappen.
 
Zijn handen begonnen te verstijven van de koude en het krampachtig
vasthouden der tralies; hoewel tegen zijn wil, moest hij loslaten. De
sprong achteruit gelukte zonder veel pijn. Tot zijne verbazing
was de cel helder verlicht door een groote gasvlam boven het
tafeltje. Verschrikt kneep hij de oogen dicht, die zoo lang in de
duisternis hadden getuurd. Bijna op hetzelfde oogenblik werden
de grendels weggeschoven, knarste het slot en kwam een kreupele
bewaker binnen. Deze zette, zonder te spreken, een tinnen bord met
gesneden roggebrood en eene kan--van hetzelfde metaal--met melk op
het tafeltje. Een pakje, dat hij onder den arm had gedragen, legde
hij in een hoek op den grond en sloot het venster met een haak.
 
Het was een kleine man met een ruw, bijna woest uiterlijk. Zijn lange,
vuile haren hingen verwilderd om zijn hals en op zijn voorhoofd. Zijn
kleine, grijze oogen, sluw en wreed als van een vos, keken Willem
doordringend aan; zijn bovenlip was gespleten en lieten twee
vervaarlijk groote, zwarte tanden zien.
 
Blijkbaar maakte Willems nette kleeding hem nieuwsgierig; hij bekeek
hem van het hoofd tot de voeten, en nam eene houding aan, alsof hij
een vraag verwachtte; toen die niet kwam, vroeg hij met piepende stem,
die zonderling bij zijn roofdierkop afstak:
 
"Al meer in de cel geweest?"

댓글 없음: