2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 8

Willem Roda 8


"Kunt u mij ook iets vertellen van dien jongen, dien ik.... dien ik zoo
bezeerd heb; weet u ook soms, of het gevaarlijk is, of hij soms...."
 
"Zoo, hm, niet gestolen, dacht het wel, veel te mooi gekleed,
rijkelui's kind, vechtpartij, vrijkomen, morgen uit de cel, pistole,
duitje afhalen," piepte de bewaker voor zich ziende en hardop denkende.
 
"Zegt u wat, mijnheer?" vroeg Willem, die met angst op een antwoord
wachtte.
 
"Neen, weet niets, mag niets zeggen, morgen misschien voor den rechter
van instructie."
 
"Wie? Wat bedoel je, spreek duidelijker!"
 
"Neen, weet niets, mag niets zeggen, anders weggejaagd, arm,--vrouw
en kinderen hongerlijden,--morgen alles krijgen voor geld;"--hij kwam
dichter bij Willem, die onwillekeurig terugdeinsde, en siste hem toe,
met een grijns van verstandhouding:
 
"Zal stil nog eene deken brengen,--niemand zeggen, boter op het
brood morgen."
 
Willem kon zijn afkeer van den hatelijken man nauwelijks verbergen
en vroeg niet verder, zoodat de bewaker met een "goeden nacht,--tien
uur licht uit"--heenging.
 
Veel wijzer was Willem niet geworden; alleen had hij begrepen, dat
hij den volgenden dag voor den rechter zou verschijnen.
 
Hoewel hij sinds dien morgen negen uur niets gegeten had, gevoelde
hij toch geen behoefte aan voedsel; hij liet dan ook het brood staan
en dronk alleen de melk.
 
Het begon geducht koud te worden; door het venster kon hij een paar
sterren waarnemen, die als diamanten fonkelden aan den donkerblauwen
hemel; het scheen buiten sterk te vriezen.
 
Nadat Willem zich na veel moeite in de slingerende hangmat gewerkt
had, viel zijn oog op het pakje in den hoek, dat, zooals hij meende,
de cipier had vergeten. Door nieuwsgierigheid gedreven, raapte hij
het op. Er viel een soort van zwartlakensch masker uit.
 
Het rolletje bevatte verder eene grauwe broek van zeer grove stof
en een dito buis met ijzeren knoopen; beide droegen het nummer van
zijne cel.
 
Met eene snelle beweging, als had hij zijn vingers gebrand, wierp hij,
vol schrik en afschuw, het boevenpak verre van zich.
 
Hij rilde van koude en ontroering; met huivering dacht hij aan het
oogenblik, dat het licht als bij tooverslag zou worden gedoofd.
 
Met weerzin stapte hij weder in de lage hangmat, wikkelde zich in een
deken, en vouwde de andere tot een hoofdkussen samen; hij keerde zijn
gelaat naar den muur, en sloot de oogen, ofschoon met de overtuiging,
een slapeloozen nacht door te zullen brengen. Doch de deken gaf
zooveel warmte, hij was zoo afgemat door de aandoeningen van den
dag en tevens zoo gezond van gestel, dat hij, reeds lang voor de
lichten werden gedoofd, sliep als een roos en droomde van geluk en
van rijkdom, van zijn ouders die hem hun herkregen welstand dankten,
van gevaarlijke avonturen in de wildernis, kortom van alles, behalve
van de gevangenis en van het slachtoffer van zijn drift.
 
Tegen den morgen was hij gelukkig uit een plantage ontvlucht,
waar een wreede slavenhaler hem aan den planter had verkocht, en
spoedde hij zich met gewonde handen en voeten door een ongerept woud,
toen een bloedhond met een kop, die bijzonder veel op dien van zijn
bewaker geleek, hem achtervolgde. Juist had het dier hem gegrepen
en omvergeworpen en blies het hem den naar jenever stinkenden adem
in het gelaat; hij voelde duidelijk, hoe het ondier hem de tanden in
het oor zette, toen hij met schrik ontwaakte en opsprong. Hij wreef
zich in de oogen, verbaasd bij klaarlichten dag witte muren te zien,
in plaats van de groene boomen van een donker woud.
 
Eene piepende stem zeide hem met een grijnslach: "Goeie morgen."
 
Gelukkig voor Willem, wist hij niet, dat die man--die zich ondanks
zijn terugstootend gezicht, zooveel moeite gaf vriendelijk te zijn--de
liefelijke gewoonte had aangenomen, de jongens, die ook in de cel
vast sliepen, te wekken door hen in de ooren te bijten; en zich dan
verlustigde in den benauwden trek op het gelaat van den slapende en
zijn schrik bij het ontwaken.
 
Willem wiesch zich snel hoofd en handen met het water uit de
kruik. Toen hij geheel verfrischt was en geregeld denken kon, was
zijn eerste vraag aan zijn bewaker, of hij van dien jongen, Walling
heette hij, gehoord had.
 
"Weet niets, mag niets zeggen, pakkie aantrekken, celkap opzetten,"
zeide hij op de broek en het buis wijzende, die in verschillende
hoeken van de cel lagen.
 
"Dat doe ik niet!" zei Willem, maar de man lachte zoo afschuwelijk,
dat het hem door merg en been ging. Hij trok de kleedingstukken over
zijn pak aan, en zette de kap op.
 
"Zie zoo, niemand meer kennen--eerst luchten--dan soep eten,"--zei de
manke bewaker, die een vriend van elliptische zinnen bleek, terwijl
hij met een tevreden grijns Willem monsterde.
 
"Met niemand praten--anders weer in de cel--van middag instructie."
 
 
 
Een half uur later leerde Willem begrijpen, wat in de gevangenistaal
met luchten wordt bedoeld; namelijk de dagelijksche wandeling der
gevangenen op de binnenplaats.
 
Zooals Willem kon opmerken, werd het verbod van te spreken niet streng
gehandhaafd, de bewakers lieten het oogluikend toe.
 
O, hoe dankte hij zijn bewaker, dat hij hem gedwongen had, de kap op
te zetten en het boevenpak aan te trekken.
 
Velen, die reeds veroordeeld waren, liepen ongemaskerd en keken hem
met hun onbeschaamde galgentronies brutaal aan, nieuwsgierig wie die
nieuweling mocht zijn; als ze gedurfd hadden, zouden ze hem gaarne
de kap van het hoofd getrokken hebben.
 
Een jongen van Willems jaren beet hem in het voorbijgaan toe:
 
"Heb je tabak bij je? Heb je pitten verstopt? Eerlijk deelen, hoor,
of we verklappen je."
 
Willem gaf natuurlijk geen antwoord en stoorde zich weinig aan de
welgemeende verwenschingen, die hem in de uitgezochtste termen naar
het hoofd werden geworpen.
 
Toen de "luchttijd" om was, werden de gevangenen in groepjes van vijf
tot zes verdeeld om soep te eten.
 
Willem bedankte en werd naar de cel teruggeleid.
 
Een poos later gelastte een agent Willem te volgen; de gele celwagen
stond voor de deur van het gebouw en bracht beiden naar een andere
gevangenis.
 
Lang moest hij naast den agent in de wachtkamer zitten, eer hij werd
binnengelaten. 't Wemelde in die kamer van deurwaarders, agenten en
verdachten, die evenals hij gemaskerd waren. Voor niets ter wereld
zou hij zijn kap hebben willen missen.
 
Eindelijk werd zijn naam afgeroepen, en ging hij het vertrek van den
rechter binnen.
 
Achter een schrijftafel, half verborgen door een menigte akten, door
roodzijden lintjes tot stapels gebonden, zat een oud, eerwaardig
uitziend heer te schrijven. Zijn goedig, innemend gelaat boezemde
Willem vertrouwen in, ondanks den indruk, dien de ernstige toga,
bef en baret op hem maakten.
 
In een hoek van het vertrek zat een ander heer, de griffier, achter
een afzonderlijke tafel te schrijven. Duidelijk hoorbaar krasten
de twee pennen over het papier. Geen der beide heeren scheen zijn
binnenkomen te hebben opgemerkt.
 
De agent geleidde Willem tot voor de tafel van den rechter-commissaris
en gelaste hem de kap af te leggen.
 
De rechter keek op, en hoe verschrikte Willem, toen de goedaardige
trekken van den grijsaard, die hem zooeven gerust gesteld hadden,
plotseling hard en norsch werden. De oude man keek hem aan met een
paar oogen, die hem sidderend de zijne deden neerslaan.
 
"Je naam!" snauwde hij hem toe, met minachtend opgetrokken bovenlip. De
tranen schoten Willem in de oogen en de krop in de keel belette hem
te spreken.
 
"Je naam, zeg ik je!" schreeuwde de rechter; zijne oogen schoten vuur,
en met de vuist sloeg hij op de tafel, dat de papieren er afstoven.
 
"Huil niet! Een jongen, die een ander durft doodschoppen, is zoo
teergevoelig niet!"
 
"O, God, mijnheer, is hij dood?" snikte Willem.
 
Het gelaat van den rechter scheen iets van zijn norschheid te
verliezen.
 
"Zeg me de waarheid op al mijne vragen; tot in de minste
bijzonderheden, wil ik weten, wat er gebeurd is. Wee je gebeente, zoo
je me zoekt te misleiden; ik weet alles reeds van stukje tot beetje,
maar uit jouw mond moet ik het nog eens hooren; begrepen?"
 
Willem droogde zijne tranen.
 
"Mijnheer, is hij werkelijk dood?" vraagde hij nog eens, door den
zachteren toon van den rechter aangemoedigd.
 
"Ik vraag: niet jij!" was het barsche bescheid. "Geef antwoord!"
 
Nu volgde een reeks van vragen tot in het oneindige, schijnbaar zonder
eenig verband. Van vele begreep Willem de strekking geenszins, noch
vatte hij, wat ze met de zaak te maken hadden, doch op alle vragen
antwoordde hij naar zijn beste weten.
 
De officier van justitie kwam binnen en zette zich naast den rechter
van instructie neer.
 
Die heer kende Willem zeer goed; hij had zelfs tamelijk drukke
vriendschap met zijn ouders gehouden en Willem had menig gezellig
avondje bij de kinderen van den officier doorgebracht. Doch met blik

댓글 없음: